Ruth 1

 


Het boek Ruth is weleens een `idylle´ genoemd, maar het begin is allesbehalve idyllisch. Er woont een gezin in Bethlehem – broodhuis — maar er is geen brood. Dus emigreren ze naar Moab, even over de Jordaan. Economische vluchtelingen op zoek naar een beter bestaan, maar wel buiten het beloofde land.

Emigratie als zonde?

Nogal wat commentaren, joods en christelijk, oud *en* modern, benadrukken dat de familie Elimelek door hun emigratie in de fout gaat: ze vertrouwen niet genoeg op Gods hulp in het beloofde land, ze blijven er ook te lang, en tot overmaat van ramp laten ze hun zonen trouwen met heidense meisjes. Geen wonder dat hen allerhande rampen overkomen, zoals het doodgaan van de drie mannen in het gezin.

De tekst zelf is wijzer dan zulke `exegese´. Opmerkelijk is in heel het boekje Ruth de grote terughoudendheid, waarmee over het ingrijpen van de Eeuwige wordt gesproken. Mensen handelen hier in het volle besef van hun verantwoordelijkheden, maar brengen wel steeds God ter sprake. Hij is eerder in hun handelen te vinden dan in mirakelen.

Waar de hongersnood vandaan komt? Het einde ervan komt van JHWH, hij `geeft zijn volk brood´1 (Ruth 1:6), maar de logische conclusie dat hij dan ook voor het begin ervan verantwoordelijk is, wordt niet getrokken. De ellende die het gezin overkomt, zowel de hongersnood op zich als het voortijdig overlijden van de mannen, wordt nergens verklaard. Het boek Ruth biedt geen antwoord op de waarom-vraag, maar laat zien hoe mensen in de hun gegeven situatie optreden. De diepe ellende waarin Noömi komt te verkeren vormt als het ware de donkere achtergrond, waartegen het lichte verhaal van Ruth (en straks Boaz) zich gaat afspelen. Een aanwijzing daarvoor is, dat heel de episode tot en met het verblijf in Moab maar een zestal verzen beslaat, terwijl het gesprek tussen Noömi en haar schoondochters meer dan twee keer zoveel ruimte in beslag neemt; dáár ligt het accent.

Orpa en Ruth

Ook over de figuur van Orpa wordt soms scherp geoordeeld, al door de Joodse legende die haar tot bet-overgrootmoeder van Goliat maakt (vgl. ook Ruth 4:22). Maar doet Orpa niet precies wat in die cultuur van haar verwacht wordt: als weduwe terug naar de stam en de familie die rechtsbescherming bieden? Noömi raadt het haar beide schoondochters van harte aan, met omstandige argumentatie dat het zwagerhuwelijk voor hen niet weggelegd zal zijn. Bovendien: is Orpa verhaaltechnisch niet gewoon noodzakelijk als contrast tegenover Ruth?

Ruth doet het ongewone, het aanstootgevende zelfs. Ze kiest voor — ja, waarvoor kiest ze eigenlijk? Is ze de ideale proseliet, de witte raaf die vrijwillig overgaat tot het aanhangen van Israëls God? Of is het eerder vriendschap, dan wel mededogen met haar schoonmoeder die haar drijven? We horen het niet, want niet zozeer Ruth´s intenties zijn van belang (Orpa´s intenties waren immers ook goed, vgl. vs. 9v) maar haar daden. In het prachtige kernvers Ruth 1:16 houdt Ruth het allemaal bij elkaar: `waarheen u gaat, ga ik, waar u vernacht, vernacht ik, uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.´ Ruth betoont Noömi trouw, én vertrouwt zich toe aan haar God en aan het leven naar de goede wet in het beloofde land. Als Boaz haar daad straks navertelt, (Ruth 2:11-12) klinken termen die doen denken aan de weg die Abram ging: een keuze voor een onbekende toekomst in een land waarvan je niet weet, en een schuilen onder de vleugels van JHWH.

Bitterheid

Intussen klinkt in Noömi´s reactie niets van vreugde of dankbaarheid tegenover haar schoondochter door. Haar volgende woorden horen we pas in antwoord op de vrouwen van Bethlehem, die haar naam nog blijken te kennen, een naam die ze echter nauwelijks wil horen. Dan blijkt voor het eerst, hoe zij zelf het verloop van de gebeurtenissen ziet: ze is verbitterd, en zo wil ze ook genoemd worden, want `Sjaddai heeft me veel bitterheid aangedaan. Vol ben ik heengegaan, en leeg deed JHWH mij terugkeren. En even verderop: `JHWH heeft zich tegen mij gericht, en Sjaddai heeft mij kwaad aangedaan.´ Noömi gebruikt hier de godsnaam `Sjaddai´, in de meeste vertalingen met `Almachtige´ weergegeven. Het woord laat zich maar moeilijk vertalen; het aspect van de macht is erin aanwezig, maar Almachtige roept snel verkeerde associaties op. De benaming komt voor bij de aartsvaders, als een oude en bijna archaïsche naam voor God. We vinden het woord ook nogal eens bij Job, en dat is geen toeval: Job drukt er de duistere en onbegrijpelijke kant van God mee uit, waar Noömi ook mee worstelt. Het is een godsnaam: naast twee keer Sjaddai klinkt ook twee keer JHWH, om aan te geven dat het om één en dezelfde God gaat. Maar Noömi laat door dit woord blijken, dat zij momenteel God niet in zijn genadige toewending, maar alleen in zijn grilligheid kan ervaren. Het is niet voor niets dat daar, waar het verhaal zijn wending ten goede vertoont, deze oude godsnaam niet meer terugkeert: daar is God éénduidig JHWH.

Noömi klaagt haar nood, en de verteller waagt het niet haar tegen te spreken. Toch is het de vraag of haar visie nu het hele verhaal is, of de rest van haar leven nu alleen maar bitterheid is, en de hemel gesloten blijft. Sterker nog: de eerste wending ten goede is er al geweest, toen Ruth besloot om met haar mee te gaan. Als Noömi zegt: `leeg deed JHWH mij terugkeren´, dan vergeet ze Ruth, de Moabitische. Uit onwaarschijnlijke hoek, dankzij de vreemde beslissing van een aangetrouwde heidense buitenlandse schoondochter, is de keer ten goede al begonnen.

Tip: bij vs. 16 past heel goed het prachtige nummer [Ruth, My Land is Jou Land](https://www.youtube.com/watch?v=gSpIk3cmdNA) van Stef Bos

Noten

(1): geciteerd uit: Ruth, een vertaling om voor te lezen, NBG/KBS 1974.

Scroll naar boven