Bartimeüs

Vertaling

Overwonnen vijandschap
 
De teksten voor deze zondag lijken verbonden door de woorden: ogen, blind zijn, ziende worden. Alleen de brieflezing kent dit motief niet. De geadresseerden daarvan, Christenen uit de Joden in de diaspora, worden bemoedigd stand te houden in de praktijk van hun geloof, dat is: hun discipelschap in de navolging van Christus. Daarin hebben zij zich reeds bewezen, daarvoor dankt de auteur van de brief hen, maar ze moeten wel doorgaan op deze weg en volharden want alleen zo zullen zij erfgenamen zijn van de belofte. Met dit laatste wordt gedoeld op de belofte aan Abraham dat in zijn zaad alle volkeren gezegend zullen worden. Wie gaat in het spoor van Christus is erfgenaam van deze belofte. De tussenmuur die scheiding maakte is weggebroken. Het perspektief van deze weg is: één mensheid, verbonden in één God. Discipelschap is overwonnen vijandschap.
 
Vijandschap die overwint
 
Jesaja 59 brengt ons in het het Jeruzalem van na de Babylonische ballingschap. Het wil nog niet zo lukken met het nieuwe begin na de terugkeer uit Babylon. Maar aan God ligt dat niet, zijn hand was niet te kort om te redden. De teruggekeerden waren verblind, zij hebben de weg van de Heer verlaten, hun handen met onrecht en bloed besmeurd. Lees maar vanaf vers 1, dan weet je het wel. Wie zich zo, verblind, met het kwaad encanailleert komt terecht in de buitenste duisternis (vers 9) en kan met recht de wanhoopskreet van de psalmist (ps. 13) bijvallen: Kijk toch; antwoord mij God, verlicht mijn ogen, dat ik niet inslaap in de dood. Dat niet vijandschap overwint.
 
De volkeren
 
Dit beroep op God, deze kreet om ontferming, horen wij ook uit de keel van de blinde man bij de poort van Jericho. Jericho is de plaats vanwaar Mozes het beloofde land zag: een visioen van overwonnen vijandschap. Het is slechts één dagreis van Jeruzalem verwijderd. Meteen na dit verhaal vertelt Marcus de intocht in Jeruzalem. Door daarvoor dit gedeelte te plaatsen lijkt Marcus te willen onthullen wie deze man uit Nazareth eigenlijk is. De sluier van het `Messiasgeheimnis´ wordt weggetrokken en wel door die blinde man, de enige die het ziet. Bar Timeus hoort zeggen: het is Jezus de Nazarener! Maar hij `ziet´ dat het Davids zoon, Jezus is. Zei Paulus niet dat het geloof uit het gehoor is?
Wie is deze Timeus? Bas van Iersel (Marcus, uitgelegd aan andere lezers, Gooi en Sticht 1997) zegt dat deze blinde een hybridische fantasienaam´ (`bar´ aramees en `timeus´ grieks) draagt die buiten het boek nooit bestaan heeft. Wordt in deze nooit bestaan hebbende blinde man de ontdekking van Paulus: `In Christus is Jood noch Griek´ gestalte gegeven? Is de roep om ontferming het roepen van de ganse creatuur, Jood én Griek, om de komst van het messiaanse rijk: `dan zullen de ogen der blinden geopend worden´ … (Jes. 35, 5v) ? En wordt hier, in dit roepen, de Nazarener definitief `neergezet´ als messiaanse Zoon van David in wie en door wie dit rijk aanbreekt? Het lijkt mij wel zinvol om dit verhaal zo te lezen: Bar Timeus als de gestalte van de blinde, in vijandschap verblinde, volkerenwereld die roept om verlossing, om het wegbreken van de tussenmuur, om erfgenaam te mogen worden van de belofte: kyrië eleison! Bar Timeus laat dit kyrië overigens achterwege. Hij roept slechts: elehson me! Ontferm u mijner! Een roep die in de Schrift uitsluitend tot God gericht wordt (ps.6,3; 9,14; 4, 5 en 11; 123,3), maar hier tot Jezus, zodat ook hier gezegd kan worden: `wie is toch deze?´ Dat is wat Marcus nu wil onthullen: hier gaat de Zoon van David, sloper van de tussenmuur, inaugurator van het Vrederijk. De velen, oi polloi, zijn ziende blind. Zij zijn het voor wie de Zoon des mensen gekomen is en voor wie hij zijn leven geeft, zie vers 45. Het zal niet toevallig zijn dat hier het woord polloi, opnieuw valt. De massa, per definitie blind, ziet niet wie zijn redder en bevrijder is en wil Bar Timeus het zwijgen opleggen. Maar hij, hen representerend, heeft het goed gehoord en ziet het wel, ziet Hem wel en schreeuwt des te harder.
 
De roeping der volkeren
 
Dan blijft Jezus staan. En dan valt in dit korte vers 49 drie maal het woord roeping: roept hem, zij roepen de blinde, hij roept u! Dit is niet het verhaal van een wonderbaarlijke genezing, maar van een wonderbaarlijke roeping: houd moed, waak op! Dit geroepen worden door Jezus en het daarop aansluitende roepen van stemmen uit de polloi geeft moed en kracht tot opstaan. Wanhoop en moedeloosheid worden doorbroken waar de roepstem van de Zoon van David gehoord wordt. De blinde werpt zijn mantel af, springt op zijn voeten en gaat naar Jezus toe. Op het gehoor af! De nieuwe wereld is er nog niet, er is van gehoord! En hier waar in de gestalte van Bar Timeus de blinde volkerenwereld op Jezus toesnelt is de weg ervan getekend.
 
Zicht op Jezus
 
Op de vraag van Jezus `wat wilt ge dat ik u doen zal?´ antwoordt de blinde: `rabbi, dat ik moge opzien´. Het hier gekozen woord anablepw is opvallend. Letterlijk: opzien naar. Marcus heeft het niet over het fysieke zien, maar over het zien dat door het oor van het geloof geopend wordt: het opzien naar de Zoon van David. En deze ziet hem! Ziet zijn geloofsvertrouwen dat hij geroepen wordt door Hem in wiens `naam alle volken elkander zullen groeten met de zegen´ (ps. 72). Hij is ziende geworden. Er staat niet dat hij genezen is maar: `bevrijd´. Een bevrijding tot dienst en navolging.
Bar Timeus, volgeling in wie de Griek Jood is en de Jood Griek.
 
Jaap Goorhuis,
Scroll naar boven