blind of ziende
- Vierdag: 1-1-2000,
- Boek: Johannes
- Perikoop: Johannes 9,1-41
- Vertaler: Joep Dubbink
Vertaling
~Blind~ (geweest) zijn en ~zien~, dat zijn de kernwoorden in deze perikoop. Wie dat wil laten uitkomen kan er moeilijk omheen ook het slot te lezen, waar deze woorden terugkomen (vooral vs. 39-41). Tegelijk is het verhaal wel erg lang, zodat er iets voor te zeggen valt, vs. 14-25 (het gesprek met de ouders) weg te laten.
blind, maar waarom?
In het eerste deel (vs. 1-13) valt het volle licht op de genezing zelf en op de vraag van de leerlingen (vs. 2), wat de oorzaak van de blindheid is. Daarbij komt duidelijk naar voren, hoe verschillend Jezus enerzijds en zijn leerlingen en de Farizeeën anderzijds naar de jongeman kijken. De laatsten zien zijn blindheid als een verschijnsel dat verklaard moet worden. Dat is tamelijk ingewikkeld: omdat hij al vanaf zijn geboorte blind is kan dat moeilijk het gevolg zijn van zijn eigen zonden. Het ~zou~ kunnen liggen aan de zonden van zijn ouders, maar ook aan zijn eigen zonden; in dat laatste geval zou je moeten denken aan een vorm van pre-existentie of zelfs aan zonden in de moederschoot.1 Voorwaar een interessante kwestie, maar Jezus gaat daar totaal niet op in. Hem gaat het erom, dat `Gods werk God door hem zichtbaar wordt´ (vs. 3).
Het vereist enige zorgvuldigheid de platte uitleg te voorkomen, dat `God het daarom allemaal zo geregeld heeft´ (vgl. ook 11:4 over Lazarus). We overspannen de draagwijdte van de tekst, als we ons gaan afvragen of dat het wel waard is, zoveel jaar blindheid (resp. zoveel verdriet om het overlijden van Lazarus) om de werken Gods aan het licht te brengen. Eerder moeten we binnen het kader van het verhaal blijven en zeggen, dat Johannes deze blinde laat optreden om het thema van het ~ware zien~ aan de orde te stellen. In het verhaal is Jezus juist degene die de blinde niet ziet als probleem dat verklaard, maar als mens die geholpen moet worden. Dat doet hij dan ook, op ambachtelijke wijze met speeksel, en dat bij de `vergeestelijkende´ Johannes.2
ziende blind voor het wonder
Er is echter in het vervolg van het hoofdstuk nog veel meer te beleven. Omstandig wordt verteld hoe de Farizeeën eerst het wonder willen ontkennen. Het wat beverige getuigenis van zijn ouders maakt dat onmogelijk, omdat zij weliswaar niet veel durven zeggen maar toch de feiten niet ontkennen, dat hij hun zoon is en dat hij blind was. Dus komt de vraag weer terug bij de jongeman.
Het sterke van die ex-blinde is, dat hij zo dicht blijft bij zijn eigen ervaring. Hij weigert zich in een theologisch debat over de persoon van Jezus te begeven maar herhaalt telkens, dat hij blind was maar nu kan zien: in vers 15 en 25 en ten derden male in vers 27, waar hij geïrriteerd raakt omdat hij zichzelf steeds moet herhalen. Hij weet niets over Jezus, behalve dat éne, dat hij degene is die hem ziende gemaakt heeft. Dat is voor hem beslissend.
Aan het eind blijkt, dat de verzen 14-41 niet zomaar een aangehangen uitwerking zijn van dit genezingsverhaal: de problematiek van zonde en straf keert terug, en nu nog verscherpt. Als de Farizeeën geen argumenten meer over hebben, doen ze wat in veel discussies gebeurt: ze vallen de gesprekspartner aan op zijn integriteit: `Jij, sinds je geboorte een en al zonde, wil jij ons de les lezen?!´ (vs. 34). In hun ogen (!) is hij dus nog steeds de blinde die zijn handicap aan zijn zonden te danken heeft. Het wonder van verschijning van de Mensenzoon die blinden ziende maakt is aan hen niet besteed; ze zijn zelf ziende blind, zouden wij zeggen.
Maar in de epiloog worden we nog een keer op het verkeerde been gezet. Jezus brengt onder woorden hoe zijn komst de dingen omdraait: blinden worden ziende, en zienden blijken blind. Maar als de Farizeeën vragen of Jezus dat met het oog op hen bedoelt, draait Jezus dat weer om: juist omdat ze niet blind zijn, is het zonde wat zij doen! We zouden de tekst dogmatisch platslaan als we die zonde eenvoudig opvatten als het niet (h)erkennen van Jezus als Messias. Het gaat om de hardnekkige onwil om te ~zien~. De zelfverzekerdheid inzake de eigen `visie´ is zo sterk, dat de werkelijkheid wordt aangepast aan de waarneming. Het wonder wordt ontkend (vs. 18vv), als zonde beschouwd (vs. 28vv) of eenvoudig buiten de deur gezet (vs. 34). Wat betreft de beginvraag naar de zonde van de blinde jongeman is in het laatste vers een draai van honderdtachtig graden gemaakt: juist wie blind is, is niet zondig; wel degene die zien ~kan~ maar het niet doet.