Johannes 8,46-59

 


Debat over Abraham

lastige woorden

Dit is nu zo’n Johannes-tekst waar de evangelist berucht om is. Jezus in discussie met zijn tijdgenoten, een sfeer die te snijden is, verwijten over en weer. Het is niet alleen de hoge pretentie van Jezus die ons dwarszit, maar vooral de bikkelharde beschuldigingen tegenover de `Joden´ in het gedeelte ervoor, uitlopend op `jullie hebben de duivel tot vader!´ (vs. 44). Ook al lees je die verzen niet, aan de sfeer ontkom je niet bij de uitleg van het vervolg. Nieuwtestamenticus Theo Witkamp: `Ik zie de evangelist Johannes als een leermeester. Maar niemand kan verwachten dat ik het in alles met hem eens ben. Sommige uitspraken van hem pik ik gewoon niet´ (*Woord en Dienst 49/19, blz. 8). Het kan bijna niet anders of hij doelt op dit hoofdstuk. Hoe je hierover ook denkt, we hebben we een probleem: het leesrooster geeft deze tekst op weg naar Goede Vrijdag1 nog zulke harde woorden tegenover de Joden laten horen? En zo niet, wie zou prediking contra textum* willen wagen bij een tekst van dit kaliber, en vlak voor Pasen?

Abraham

Voor het verband in de tekst moeten we eerder beginnen, al bij vers 30. De rode draad in heel de tweede helft van Johannes 8 is de figuur van Abraham. Het gaat erom, wie het meeste recht heeft, zich als `kind´ van Abraham, de vader der gelovigen, te beschouwen. In vers 30-36 zijn het de Ἰουδαῖοι, Judeeërs,2 die beweren, van geboorte kinderen van Abraham te zijn, en `nooit iemands slaven geweest´ (vs. 33). Daarmee zijn ze bepaald niet goed geworteld in hun eigen traditie, die blijvend aan de slavernij in Egypte herinnert (Deut. 5:15; 6:21 enz.). Ten onrechte menen ze ook nu nog, dat ze geen bevrijding nodig hebben, dat geen woord en geen waarheid hen vrij hoeft te maken (vs. 30).

Vers 37-45 gaat verder op de claim van de Abrahamskinderen. We kennen uit Matteüs 3:9vv de kritiek van Johannes de Doper op de neiging, je terug te trekken op die veilige stelling: `Wij zijn kinderen van Abraham.´ De evangelist laat dat Jezus nu uitwerken: ware kinderen van Abraham behoren zich naar diens stijl te gedragen. Het feit dat de Judeeërs niet naar Jezus´ stem willen horen en hem zelfs proberen te doden (vgl. 5:18; 7:1), bewijst dat zij niet Abraham tot vader hebben. Als de Judeeërs nog hoger bieden, en God zelf hun vader noemen, begint de discussie pas goed te escaleren: Jezus beweert, dat ze de duivel tot vader hebben, omdat ze diens wil doen (vs. 44). Deze verscherping in het gesprek moeten we eerst gehoord hebben, om te kunnen begrijpen waarom het vervolg zo uitermate hard verloopt.

Jezus´ tegenstanders beschuldigen hem ervan, dat hij een Samaritaan is, en bezeten door een demon. Dat dat zo in één adem klinkt geeft wel iets aan over hun gedachten betreffende Samaritanen. De vraag is of de beschuldiging `Samaritaan´ alleen een willekeurig scheldwoord is, of ook inhoudelijke betekenis heeft. Samaritanen onderscheiden zich van Joden op twee hoofdpunten: de andere plaats van de offerdienst en de beperkte omvang van hun heilige schrift (alleen de Thora). Hier lijkt vooral dat eerste aan de orde: al in de discussie met de Samaritaanse vrouw (4:19-23) had Jezus afstand genomen van het Judese standpunt dat het exclusief om Jeruzalem zou gaan. Het feit dat dit hele hoofdstuk in de tempel gesitueerd is (vgl. 8:2, 59) onderstreept dat. In het `aanbidden in geest en waarheid´ (4:23) waarop Jezus in zijn gesprek met de Samaritaanse uitkomt, klinkt een motiefwoord uit ons hoofdstuk: waarheid. Dat is uiteindelijk de grote vraag: erken je de woorden van Jezus als waarheid?

Jezus ontkent de beschuldiging van de boze geest, maar niet dat hij Samaritaan zou zijn: acht hij zich boven dat scheldwoord verheven, of erkent hij dat er wel iets in zit? Hij gaat verder met een belofte: wie zijn woord als waarheid erkent, en zich daaraan vasthoudt, zal de dood niet aanschouwen in eeuwigheid.

oppervlakkig

Zoals vaker bij Johannes worden de tegenstanders of gesprekspartners van Jezus voorgesteld als mensen die zijn woorden naar de letterlijke, oppervlakkige betekenis nemen, en niet naar hun diepere inhoud (vgl. 4:14-15; 4:32-33; 7:33-36). Zo menen ze hem nu op een exegetische fout betrapt te hebben. Jezus heeft waarheid en leven nauw aan elkaar verbonden. Maar dan is toch de eerder genoemde Abraham het tegenvoorbeeld: hij en trouwens ook de profeten zijn gestorven, en je wilt toch niet beweren dat zij de waarheid niet gehad hebben?! Dat wil Jezus inderdaad niet zeggen, maar hij beweert iets veel radicalers: Abraham is, nog steeds, een levende, en heeft zich verheugd over het zien van de dag van Jezus!

Die gedachte is op zich niet nieuw, juist ook niet binnen de joodse traditie. Je kunt de zaak van twee kanten benaderen. Het is een bekend gegeven dat de aartsvaders en Abraham in het bijzonder weet hadden van de toekomst.3 Nóg wijder verspreid is de gedachte van de pre-existentie van de Messias. Maar dat betekent wel dat Jezus met zijn woorden `Eer Abraham was, was ik´ ondubbelzinnig Messiaanse pretentie voor zich opeist. Dáár ligt de kern van de discussie

Tegelijk ligt hier voor mij ook de enige sleutel om te kunnen preken over dit onverkwikkelijke gesprek met z´n tastbaar hatelijke stemming. Hier blijkt in welke Abraham deze Judeeërs geloven: een dode Abraham, die dient om hun eigen positie veilig te stellen. Voor een verrassende vernieuwing van de traditie staan ze niet open. En hier zie ik de speelse exegeet Johannes, die Jezus naar voren schuift als de mens van God gezonden, tegenover een starre orthodoxie die hem niet wil, omdat ze zich vast heeft gebouwd in voorstellingen en dogma´s die geen ruimte laten voor de Geest van God en voor zijn waarheid. Zo kan, naast de vraag of het beleefd en aardig is wat Johannes schrijft, misschien toch nog aan de orde komen of het misschien niet *waar* zou kunnen zijn!

kritisch solidair

Waarom dan die hatelijkheden, die misschien ooit hun plek hadden in een binnen-joodse discussie maar die voor ons na de afgelopen eeuw onverteerbaar zijn geworden en die ons de toegang tot die waarheid dreigen te versperren? We moeten het bij gelegenheid Johannes nog maar eens vragen, ervan uitgaande dat ook hij tot de levenden behoort, die in zekere zin blijvend bij ons zijn. Ik denk dat we zo met hem om moeten gaan, als een gesprekspartner. In `kritische solidariteit´, om opnieuw Witkamp te citeren.

Het steekt dus nauw, deze zondag. Wie Johannes leest zonder kritiek is een gevaarlijke naprater, want je kunt met ware bijbelwoorden onwaarheid zeggen in een veranderde context. Maar wie hem ongelezen laat, mist een facet van het bijbels kerugma.

Noten

1: Bijv. 5e Zondag van de veertigdagentijd, A-jaar, dus 2017.

2: Over dit woord is flinke discussie. Johan Murre, Lexicon Nieuwe Testament. Vught (Skandalon) 2009, s.v., geeft ‘Judeër, naam van een inwoner van Judea’ als eerste en enige betekenis, maar het woord is meerduidig. Zelfs Pieter Oussoren lukt het niet overal, `Joden´ te vermijden, namelijk in de mond van Romeinen (zie *van aanschijn tot zaaizaad, in gesprek met de vertaler van de Naardense Bijbel*. Vught (Skandalon) 2007, 37-39), maar er zijn nog wel meer plaatsen waar ‘Joden’ moeilijk te vermijden is zonder krampachtig en politiek overcorrect te worden. Hier is de vertaling `Judeeërs´ echter goed te verdedigen, omdat het verderop over Samaritanen gaat, de concurrerende religieuze groep.

(3): Vgl. Strack/Billerbeck, Kommentar zum NT aus Talmud und Midrasch. München 8e dr. 1983, Bd. II, 525v.

Scroll naar boven