Kind ons geboren
- Vierdag: 1-1-2000,
- Boek: Jesaja
- Perikoop: Jesaja 9,1-6
- Vertaler: Joep Dubbink
Het is goed om met enige nuchterheid op te merken, dat de auteur dit stuk niet schreef met het oog op Jezus´ geboorte. Deze profetie moet ergens z´n plek in de geschiedenis hebben gehad, als een visioen van hoop in een donkere, uitzichtloze situatie. Maar wanneer? Het probleem is, dat Israël meerdere van zulke periodes heeft meegemaakt. De inmiddels klassieke uitleg van A. Alt betrekt de vreugde op de onverwachte bevrijding van de belegering door de Assyriërs (702 v. Chr.) en de geboorte van Hizkia. Anderen plaatsen het stuk ruim een halve eeuw later in de tijd van Josia, terwijl weer anderen een datering ver in de tijd van de Tweede Tempel voorstaan. De verschillen tussen die visies kunnen we laten liggen, maar dat de profetie een plek heeft in een historische crisissituatie, is duidelijk. De beschrijving van de `schoen die dreunend stampt´ en de `mantel, in bloed gewenteld´ is beeldend en daardoor concreet. Onderdrukking is hier bepaald geen abstract theologisch begrip. Concreet wil echter niet zeggen, tijdgebonden en achterhaald. Juist zo´n concrete schildering kan ook in onze tijd associaties oproepen — als kind hoorde ik er moeiteloos een beschrijving van de Tweede Wereldoorlog in, zoals ik die uit verhalen kende.
De eerlijkheid gebiedt ook, Jesaja 9 niet los te maken van zijn context. De tekst heeft zijn plaats in een serie profetieën die streng oordelen: 9:7 22 over Jakob/Israël, maar in het voorafgaande hoofdstuk 8 worden ook Juda en Jeruzalem niet gespaard. Het donker en duister waarvan in 9:1 sprake is, krijgt daar nog meer reliëf: het is niet alleen ellende die het volk `zomaar´ treft, er is ook sprake van oordeel en schuld. Te midden van die chaos vinden we dit lichte intermezzo: er is perspectief, God zal niet voor eeuwig toornen.
Het is belangrijk de werkwoordsvormen goed te duiden. De tekst hanteert tot halverwege vers 5 het `perfectum´ (~qatal~-vorm), en daarna het imperfectum (~yiqtol~). In het Nederlands wordt dat iets al te makkelijk weergegeven met voltooide resp. toekomende tijd: het juk ~is~ verbroken, een kind ~is~ geboren, het ~zal~ regeren. Het verschil tussen beide vormen is echter niet zo groot. Moderne vertalingen vertalen zoveel mogelijk met een tegenwoordige tijd,1 en alleen waar de context dat gebiedt soms een futurum. Hier is een profeet aan het woord, die in het heden het heil van God uitroept dat er zal zijn, en dan, ja natuurlijk, ook al is; zó zeker is profetie, dat de woorden bijkans het heil nabij brengen, present stellen. Het is er, concreet, tastbaar, voor het grijpen!
En tegelijk: wie vers 6 leest ontkomt er niet aan te onderkennen, dat de profetische schrijver hier wel behoorlijk uitgeschoten is in z´n superlatieven. De grote namen waarmee de nieuwe heerser2 genoemd wordt, zijn een maatje te groot voor welke aardse koning dan ook. Hizkia en Josia kunnen dat, met alle respect, toch niet waarmaken. Het mag waar zijn, dat achter deze tekst elementen van een kroningsliturgie gevonden kunnen worden (vgl. Ps. 2, Ps. 110), wellicht zelfs naar Egyptisch model. Maar recht en gerechtigheid die resulteren in een vrede zonder einde, dat zijn dé kernwoorden van Tenakh. Die woorden kunnen niet zomaar als een vlag op een modderschuit fungeren, maar moeten wáár worden. Dat krijgt een mens niet zomaar voor elkaar, het zal de ijver van de Eeuwige (vs. 6b) moeten zijn die daarachter zit.