Jeremia 23,1-6

 


Jeremia 23:1-6 is één van die weinige gedeelten uit dit profetenboek, waarin nu eens heil wordt verkondigd. Maar dat heil komt, zoals steeds, niet zomaar, en niet anders dan dóór het oordeel heen. In dit geval oordeel over de `herders´ die hun werk niet goed doen.

De hele passage doet sterk denken aan Ezechiël 34. Vers 1v vertelt, hoe de herders, leiders, hun taak niet goed hebben uitgeoefend maar vooral herderden naar hun eigen belang, en het volk hebben verstrooid en uit elkaar gedreven in plaats van wat hun opdracht was: `de boel bij elkaar houden.´ In vers 3v oordeelt God deze herders, en neemt zelf hun plaats in (vgl. Ez. 34:11-16). Maar in vs. 5v komt evenals in Ezechiël (34:23v) een koning in de lijn van David dit herderschap op zich nemen (vgl. Zach. 6:12 en ook Jes. 11:1 maar met andere term). Daarbij wordt een visioen getekend dat, in de lijn van het boek Jeremia, heil voor zowel Juda als Israël omvat. Het meer dan een eeuw tevoren weggevoerde broedervolk wordt niet vergeten, maar moet in een werkelijk herstel op de een of andere manier mee-begrepen zijn (zie vooral Jer. 30-33). Maar daarvoor is wel een héél ander koningschap nodig dan het huidige. Terecht merken exegeten al lange tijd op dat de naam aan het slot van vers 6, `De Heer onze gerechtigheid´, JHWH tzidqénu, verwijst naar koning Sedekia. Maar anders dan sommigen denk ik niet dat de profeet deze verwachtingsvolle woorden spreekt bij diens aantreden en later teleurgesteld raakt, maar dat hij ironisch de verwachte herder-koning afzet tegen de waardeloze koning die de vernietiging van Jeruzalem en de ballingschap van zijn volk niet wist af te wenden.

Opmerkelijk is daarbij, dat Jeremia nog iets goeds verwacht uit de dynastie van David, terwijl hij in het vorige hoofdstuk de laatste koningen uit het huis van David stuk voor stuk had afgeserveerd, om te besluiten met het oordeel over de laatste koning, Jechonja: `… geen van zijn nakomelingen zal ooit op Davids troon zitten en over Juda regeren´ (Jer. 22:30). Hier lijkt de profeet zich letterlijk tegen te spreken, waar historisch-kritische exegeten natuurlijk wel raad mee weten: in hs. 23 hebben we te maken met een wat optimistischer leerling/redacteur die de scherpe kantjes van Jeremia´s doemprofetie er wat afhaalde.

Een andere uitleg is spannender. De huidige lijn van het huis van David heeft geen toekomst, maar de profeet houdt het voor mogelijk dat God *op andere wijze* een Spruit uit dat huis toch weer tot bloei zal weten te brengen. Profetie die visionair is en dwars tegen de werkelijkheid en zelfs tegen het profetisch oordeel over die werkelijkheid ingaat!1 Zo wordt duidelijk hoe moeilijk het nieuwe begin is, en tegelijk bevestigd dat de God die David riep tot zijn koningschap zich niet neerlegt bij het failliet daarvan.

Noten

(1): Zie mijn artikel „Cedars decay, a Sprout will blossom: Jeremiah 23:5-6, Conclusion of the Prophecies on Kingship”, in: J.W. Dyk e.a. (eds.), Unless some one guide me… Festschrift for Karel A. Deurloo (ACEBT Supplement Series 2, Maastricht 2001), 157-166.

Scroll naar boven