Een nieuw hart

Vertaling

Ezechiël

Perikoopafgrenzingen zijn altijd enigszins arbitrair, maar een vers dat begint met een `daarom´ met een kleine letter dat blijkt aan te sluiten op een `hoewel´, roept wel erg veel vragen op. Het is nodig, minstens bij vers 16 maar nog liever bij vers 14 te beginnen, en zo dit niet gelezen wordt zal de prediker het in ieder geval in haar achterhoofd moeten hebben.
Dit visioen van Ezechiël is gedateerd in de tijd tussen 597 en 587 v. Chr., die merkwaardige periode waarin een deel van de bovenlaag van het volk is weggevoerd naar Babel, maar Juda nog altijd leeft in vol vertrouwen op Gods onvoorwaardelijke bescherming van stad en tempel. De profeet krijgt in Babel te horen hoe men in Jeruzalem denkt over de ballingen: `~Blijf maar ver van JHWH, aan ons is dit land gegeven.~´ Daaruit spreken twee vooronderstellingen: ten eerste, dat ver van Jeruzalem betekent ver van JHWH zijn; God is in die visie aan het land verbonden, en ballingschap betekent dús, ver van God zijn. Ten tweede, dat Gods wil gekend wordt uit de geschiedenis zoals die zich ontrolt: wie verdreven is, zal het daar wel naar gemaakt hebben, wie mocht blijven en aan wie het land toevalt, mag dat incasseren als een bewijs van Gods genegenheid. Dat is ongehoord opportunistische en egoïstische taal, waarin de solidariteit binnen het ene volk totaal lijkt opgeheven. Het doet denken aan de schrijnende verhalen van Joden die de concentratiekampen overleefden en bij terugkeer soms zeer onwelkom waren, huizen en bezittingen ingepikt. Maar deze opmerking zit er ook theologische helemaal naast. Wat Israëls profeten verkondigen staat daar haaks op: niet de geschiedenis verkondigt Gods wil, maar Gods woord doet dat ~in~ de geschiedenis.
In dát kader klinkt de heilsprofetie van onze eigenlijke perikoop, vs. 17vv. Dat is niet onbelangrijk, want daarmee krijgt bijvoorbeeld de landbelofte een heel andere klank dan het zelfgenoegzame dat er vaak in gehoord wordt. Die landbelofte, die politiek zo actueel is en zo gevoelig ligt, wordt hier immers niet gegeven aan een gezeten volk, maar aan ballingen die hun plek kwijt zijn en zelfs door hun broeders liever op afstand gehouden worden. Maar God zegt hen toe, dat ~voor hen~ het land is: niet ~ook~ voor hen, maar ~juist~ voor hen. De profeet bevestigt Gods keuze voor wie verre zijn, de periferie: zij zullen komen en het land niet alleen beërven, maar ook reinigen van alle ongerechtigheid (vs. 18). De zaak is dus omgekeerd: wie `dichtbij het vuur´ meende te zitten, blijkt verre van onberispelijk in Gods ogen, en zij die afgeschreven leken, mogen terugkeren en zijn de ware erfgenamen.
 

Geest, hart, ~en~ wet

Dan volgen de verzen waarvoor deze tekst op Pinksteren geplaatst zal zijn, over de vernieuwing van het hart. Het gaat om een verhoren van de bede uit Psalm 51:12: `~Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest~.´ Wij hebben soms de neiging, bij `Geest´ te denken aan vrij zwevende inspiratie die `waait waarheen `ie wil´, maar onze tekst spreekt ervan, dat die geest en dat hart een mens aanzetten tot het wandelen volgens Gods verordeningen. Dat is geen toeval. In de tekst die met de onze grote overeenkomsten heeft, Jer. 31:33, is eveneens sprake van de combinatie van `hart´ en `wet´: dáár gaat het om een nieuw verbond, waarvan de wet `op het hart´ geschreven wordt, hier gaat het nog radicaler om een nieuw hart, dat het oude, dat van steen is, zal vervangen. Dat is geen harttransplantatie waarna die mens weer `de oude´ zal worden, maar juist een grondige vernieuwing. De uitdrukking `hart van steen´ is (afgezien van de paralleltekst in Ez. 36:26) uniek maar de bedoeling is duidelijk. Het is overigens aardig dat geest en vlees hier niet tegenover maar naast elkaar staan: beide duiden een levenshouding aan die past bij Gods opdracht, een warm kloppend hart komt overeen met een nieuwe geest.
Scroll naar boven