Daniël 2

 


Koning met een nachtmerrie

Nadat hoofdstuk 1 een Jozef-motief oppakte — de Judeeër die opklimt tot een belangrijke positie aan een buitenlands hof, vgl. ook Ester — komt nu nog een centraal element uit de Jozef-geschiedenis terug: het uitleggen van dromen. Het motief dat de heidense wijsheid van waarzeggers en droomuitleggers faalt is bekend, maar nieuw is dat de koning zijn beangstigende droom niet eens bekend wil maken. De uitleggers moeten `de droom en zijn uitleg´ aan de koning meedelen, een schier onmogelijke opgave. Op die manier wil de koning zich er blijkbaar van gewissen dat hij geen fantasierijke geruststellende onzin te horen krijgt, maar bij de raadslieden leidt het tot paniek. Ze zoeken hun toevlucht tot de theologie om hun onmacht onder woorden te brengen: dat kan geen mens, dat is aan de goden voorbehouden; en goden wonen nu eenmaal niet bij de mensen (2:11). Het eerste klopt, het tweede niet: Israëls God woont bij de mensen, in die zin dat zijn wijsheid niet verborgen blijft.

Omstandig wordt verteld hoe Daniël met zijn dreigende lot bekend raakt, hoe hij tijd vraagt en krijgt, en hoe hij God bidt om wijsheid. Die uitvoerige stijl kenmerkt het hele hoofdstuk, zeker wanneer Daniël eenmaal bij de koning is en met veel plichtplegingen zijn verhaal doet. De vlijende toon komt ons misschien overdreven over, maar let op de details. De vaste aanspraak van de koning is: `O koning, leef in eeuwigheid´ (2:4; vgl. 3:9; 5:10 etc.), maar Daniël gebruikt het woord eeuwig(heid) hier consequent alleen in verbinding met God (2:20) en met het zijn koninkrijk, dat gevestigd zal worden aan het eind van alle dingen (2:44). Hij gunt de koning alle eer, noemt hem zelfs `koning der koningen´ (2:37). Echter, de boodschap van de droom, van alle omtrekkende bewegingen ontdaan, is, dat er maar één eeuwig is, en dat is de God van de hemel, en dat ieder wereldrijk zijn tijd en ook zijn einde heeft. Daarmee is de angst van Nebukadnessar bewaarheid, dé grote angst van ieder mens met macht: dat die macht niet voor eeuwig is, maar eens zal vergaan. Het grote van de man (binnen dit verhaal) is, dat hij dat accepteert, en liever met die zekerheid leeft dan met illusies. Zo brengt Daniël Nebukadnessar tot een belijdenis die rijmt op zijn eigen eerbewijs aan de koning: dat zijn God de God der goden is.

Dat betekent niet dat we naïef kunnen menen dat de volkeren zich zo makkelijk gewonnen geven: aansluitend richt de koning een beeld voor zichzelf op ter verering… (Dan. 3). Evengoed straalt het optreden van Daniël wijsheid in verborgen zaken uit, en humaniteit: de Babelse wijzen hebben hun leven aan zijn optreden te danken. Waar Israël de Thora hoog houdt is het niet alleen zichzelf, maar ook de volkeren tot zegen.

Scroll naar boven