1 Samuël 31

 


De dood van Saul en Jonatan

Het koningschap van Saul, dat al sinds de woorden van Samuël in 1Sam. 13:13-14 geen toekomst meer had, komt in 1Samuël 31 tot een dramatisch einde. Samuëls woorden, dat het koningschap van Saul `afgescheurd´ zou worden (1Sam. 15:28; 1Sam. 28:17) en aan een ander gegeven zou worden, komen tot vervulling, echter, zonder dat die ander daarin een actieve rol mag hebben. Geen guerrillastrijd of paleisrevolutie mag David aan de macht brengen. Het koningschap van Saul gaat door zijn eigen toedoen te gronde, en daarbij past, dat hij ook de hand aan zichzelf slaat.

De suïcide die Saul pleegt en de hulp die hij daarbij tevergeefs vraagt aan zijn wapendrager zullen bij menigeen associaties oproepen met hedendaagse problematiek. Het is zaak voor de prediker daarop te letten, óók als uiteindelijk blijkt dat de huidige suïcideproblematiek op geen enkele manier in het verlengde van dit verhaal ligt.

(hulp bij) zelfdoding

Het Oude Testament spreekt nuchter en niet veroordelend over de (zeldzame) gevallen van suïcide. Dat verschilt van de christelijke traditie die — wellicht met Judas als afschrikwekkend voorbeeld — zeer negatief en veroordelend spreekt over zelfdoding, tot en met het verbod op begraven in gewijde aarde. Het OT denkt anders: Saul krijgt evengoed zijn klaaglied, zonder dat aan het `hoe´ van zijn levenseinde aandacht wordt geschonken. Zo gaat het ook bij Simson en vooral bij Achitofel (2Sam. 17:23), die als zijn rol is uitgespeeld na kalm overleg zijn leven beëindigt, en wordt begraven in het graf van zijn vader (Zimri, het enige andere voorbeeld, wordt in 1Kon. 16:18 wèl negatief neergezet, maar dat is om zijn leven, niet om zijn dood). Die nuchterheid betekent niet dat suïcide in Israël ook maar enigszins normaal zou zijn. Saul kiest niet vrijwillig voor de dood, hij kiest voor deze dood omdat hij niet in handen wil vallen van zijn onbesneden vijanden. Gezien dat wat zij later met zijn lijk doen, lijkt dat een verstandig besluit, maar evengoed weigert zijn wapendrager daaraan mee te werken, `want hij vreesde.´ Wat vreesde de jongen? Dat blijkt in 2Sam. 1:14-15, waar een Amalekiet zich erop laat voorstaan Saul deze `hulp´ verleend te hebben. Hij wordt op bevel van David gedood omdat hij `niet gevreesd had´ zijn hand tegen de gezalfde des Heren — die Saul ondanks alles nog steeds is — uit te steken.

Daarmee zijn we terug in de theologische kaders waarin dit verhaal hoort, de vraag naar de ware gezalfde en de ware koning. Dan wordt wel duidelijk dat dit verhaal ons niet zomaar kan helpen bij hedendaagse vragen over (hulp bij) zelfdoding.

de laatste eer

Ondanks — of misschien juist wel dóór — het ontbreken van een concreet `hiernamaals´ in het OT wordt er met eerbied omgesprongen met de lichamen van doden. De Filistijnen gebruiken de lichamen van de gevallenen ongegeneerd voor publicitaire doeleinden, maar volgens de Thora moet zelfs het lijk van wie des doods schuldig was voor de avond begraven worden (Deut. 21:23). Jozua houdt zich daar óók aan tegenover vijanden (Joz. 8:29). De vernedering van Saul en zijn zonen wordt beëindigd door de inwoners van Jabes, die er een lange nachtelijke mars voor over hebben. Het is geen wonder dat juist zij opkomen voor de eer en naam van Saul en de zijnen. Met de bevrijding van Jabes (1Sam. 11) was Sauls koningschap immers begonnen: toen was alles nog in orde en leek Saul de koning te worden die beoogd was. Nu is de cirkel rond, en is het moeizame koningschap van Saul ten einde. David eert de inwoners van Jabes om deze daad (2Sam. 2:4-7), maar hun definitieve graf vinden Saul en zijn zonen pas later, nadat David opnieuw herinnerd is aan de betekenis van de laatste eer (2Sam. 21:10-14).

Scroll naar boven