1 Koningen 8,22-30

 


Inwijding van de tempel

Het is nauwelijks mogelijk, een gedeelte uit dit hoofdstuk apart te nemen. De aangegeven verzen, 1 Koningen 8:22-30 vormen het begin van het grote smeekgebed van Salomo, dat doorloopt tot 1Kon. 8:53. Maar ook de wijdere context is nodig voor de uitleg. Wanneer om praktisch-liturgische redenen niet meer gelezen kan worden, moet daar toch iets over gezegd worden.

De auteurs pakken breed uit, bij dit centrale moment in de regeringsperiode van Salomo. Het hoofdstuk draagt volgens de commentaren duidelijke sporen van bewerking, o.a. Deuteronomistisch of nog later. Hoe dat ook zij, er komt een eenduidige theologie aangaande de tempel in naar voren.

God wonend bij de mensen

Het gebed van Salomo vindt plaats, nadat de Heer het huis dat voor hem gebouwd werd is gaan bewonen. Dat gebeurt, zodra de ark met de stenen tafelen is binnengebracht in het heilige der heiligen. Nadrukkelijk wordt herinnerd aan de uittocht, en aan het verbond, dat God met zijn volk sloot. Dan vult zich de tempelruimte met een wolk — in de woestijn al een teken van Gods aanwezigheid. Die wolk verdrijft de priesters en hun ritueel uit de tempel, opdat goed duidelijk wordt, waar dit verhaal over gaat: niet over mensen die de tempel inwijden (vgl. het opschrift in de NBG-vertaling) maar over God die dit huis gaat `bewonen´.

Daarbij zien we voor de eerste keer het merkwaardige dubbele van dit verhaal: precies nu God een vaste plek heeft bij zijn volk, verbergt Hij zich. De wolk is geen willekeurig teken voor Gods aanwezigheid, hij geeft aan dat er méér is dan gezien kan worden. Salomo geeft commentaar op het gebeuren met de raadselachtige woorden: `De HEER heeft gezegd in donkerheid te willen wonen´ (vs. 12). Daarmee wil meer gezegd zijn, dan dat God in het binnenste, donkerste gedeelte van de tempel `is´. Dit doet denken aan Ex. 20:21: `maar Mozes naderde tot de donkerheid waar God was´. Gods aanwezigheid temidden van zijn volk, óók als de wijze koning Salomo regeert, en ieder in vrede onder zijn vijgeboom en wijnstok zit, blijft een verborgen aanwezigheid. Als Salomo verder gaat met `voltooid heb ik de bouw van een huis ter heerschappij voor U, een plaats om te wonen in eeuwigheid´ (vs. 13), dan moet dat ook gezien worden tegen de achtergrond van die eerdere woorden over Gods verborgenheid. Dat blijkt ook in het vervolg.

Salomo treedt in heel dit verhaal op als koning-priester. Hij staat voor het altaar, bidt tot God, keert zich dan om (vs. 14) en zegent heel het volk. Dan houdt hij eerst een toespraak tot het volk. Hij roept in herinnering, dat God nooit één stad heeft uitverkoren om een huis te bouwen: hij heeft David uitverkoren, om koning te zijn over het volk; zó is zijn aanwezigheid, zijn regering van het volk.

God in de hemel

Het gebed dat dan volgt, omvat een reflectie op de plaats en functie van de tempel als het huis van God. Die reflectie is noodzakelijk, want alle volken hebben tempels, en Israël moet het anders-zijn van hun God ook hierin duidelijk maken. Al in 1Kon. 8:9 werd benadrukt: `er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen´. Geen godenbeeld, niets geheimzinnigs. De Romeinse officier, die eeuwen later na de verovering van Jeruzalem de (tweede) tempel betreedt en ook in het heilige der heiligen `niets´ vindt, is niet de enige die dit niet kon begrijpen. Salomo begint met een lofprijzing: `niemand is zoals Gij´. Kernwoord in het begin van dat gebed is bewaren. God wordt geprezen, omdat Hij zijn verbond bewaart, en zijn trouw aan zijn volk.

Zo heeft God ook `bewaard´ wat hij tot David gezegd heeft, Hij heeft woord gehouden. Op grond daarvan pleit Salomo, dat God nu ook die grote belofte aan David gestand doet, `bewaart´, namelijk de profetie dat nooit een man op de troon van Israël zal ontbreken, als de kinderen Israëls dan ook hun weg bewaren, en gaan voor Gods aangezicht (vgl. voor de belofte 2 Sam. 7:12-16).

De verzen 1Kon. 8:27 en volgende komen nogmaals terug op het wonen van God op aarde. Zal God in waarheid op aarde wonen? Zelfs de hemel der hemelen kan hem niet bevatten! Laat staan dan dit huis. Zó relativerend wordt gesproken over het schitterende bouwwerk, waarvan we in 1Kon. 6 en 1Kon. 7 uitgebreid de details hoorden. God moet een huis hebben temidden van zijn volk, maar tegelijk zal volstrekt duidelijk zijn dat het Hem niet kan omvatten, dat Hij daarin niet zichtbaar en tastbaar is, niet zomaar voorhanden of beschikbaar.

Wel aanspreekbaar. Het lapidaire `*we*´, `maar´ (1Kon. 8:28) vormt de overgang naar de wijze waarop de tempel dan wèl kan functioneren. Het is een plek, waarop God zijn ogen dag en nacht gericht zal houden. Om te horen naar wie komt met een smeekbede. Ook al `woont´ God niet in de beperktheid van dat huis, er is wel iets met die plek. Want immers heeft God over die plaats gezegd: `Mijn naam zal hier zijn´ (vgl. Deut. 12:5.11). Salomo bidt, dat God `in de plaats van uw woning, de hemel´ (1Kon. 8:30) de stem hoort van ieder, die tot hem roept `op deze plaats´; je kunt trouwens ook vertalen; `náár deze plaats´.

Verder volgt een opsomming van de talloze situaties, waarvoor een mens in de tempel zal kunnen komen om te bidden. Een paar dingen vallen op. Ook voor de vreemdeling wordt gebeden dat hij er gehoor mag vinden (1Kon. 8:41-43). De zegen van dit volk met deze God blijft niet beperkt, maar richt zich naar buiten. En ook indien de Israëlieten oorlog voeren, en weggevoerd zijn naar een ver land: Salomo bidt, dat ook dan God hen zal horen (1Kon. 8:46-51), en zal terugvoeren, zoals Hij hen eens uit Egypte voerde. Dat is ongetwijfeld een tekst uit de ballingschap. Wellicht daarom die nadruk op het `hoor dan in de hemel hun gebed´. De tempel is schitterend, het is goed dat `ie gebouwd is; maar als het moet, gaat het ook zonder.

Scroll naar boven