Richteren 11,1-40

 


Jefta – en zijn dochter

De hele Jefta-geschiedenis heeft grote interne samenhang. Dat begint al in het voorafgaande, Rechters 10:6-18. Daarin wordt gevarieerd op het bekende schema van het boek Rechters (vgl. vooral Re. 2:6-23). De afgodendienst van Israël is nu zeer ernstig geworden, met als gevolg dat de Heer hen niet langer rechters wil sturen, maar hen verwijst naar de goden waaraan ze zo gehecht zijn: laten die hen helpen! (10:11-14). Maar ook dan is nog omkeer mogelijk, en ook dan is Gods hart niet onberoerd (10:16). De rechter die komt, zal er echter niet een zijn waarop het volk trots kan zijn, niet `één van ons´.

Jefta, zoon van een hoer

Elke rechter heeft wel iets bijzonders. Ehud is linkshandig, Simson heeft wonderlijke kracht in zijn haardos, en Jefta is de zoon van een hoer. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn, genoeg andere bijbelplaatsen waar Gods geschiedenis zich niet veel aantrekt van menselijke morele maatstaven: denk aan Tamar en Rachab, de laatste beroeps-, de eerste incidenteel prostituee, en beide te vinden in de geslachtsregister van David (en dus ook van Jezus). Alleen: ook de anti-koning Abimelech is een onechte zoon (vgl. 8:31), en de manier, waarop hij als koning optrad (hij heet geen rechter!) laat iets zien van de wijze waarop Israël tegen koningen aankijkt. Zal Jefta ook zo´n koning zijn? Eerst gaat het omgekeerd. Waar Abimelech maar liefst 70 echte zonen doodt (9:5), wordt Jefta door de echte zonen verdreven (11:2). Wanneer ook hij `nietswaardige mannen´ om zich heen verzamelt (11:3, vgl. 9:4) houdt de lezer zijn hart vast. Maar Jefta komt niet tot wraak, integendeel. De uitgestoten zoon wordt door de oudsten met eerbetoon teruggehaald.

Jefta gaat, na een aanvankelijke afwijzing, op hun verzoek in. Maar hij stemt pas toe om de leidsman van Gilead te worden, nadat hij de verzekering heeft gekregen, dat hij dan ook werkelijk hoofd zal zijn. De uitgestotene wordt de eerste onder de broeders, en dat wordt voor het aangezicht van de HEER bevestigd (11:11).

Jefta als schriftgeleerde

Een leesrooster stelt ooit voor, alleen vers 1-11 te lezen en hier te eindigen. Maar Jefta als exempel van `de laatste, de uitgestotene, die de eerste wordt´ geeft toch een wat scheefgetrokken visie op de bijbelse figuur, dus het ligt voor de hand om verder te lezen. Er volgt dan een hoogst interessante passage, 11:12-29, over de strijd die Jefta levert. Opmerkelijk is, dat het voornamelijk een theologische strijd is om de interpretatie van de geschiedenis. De koning der Ammonieten begint daarmee in 11:13, en beschuldigt Israël van het innemen van gebieden die hen niet toebehoorden — niet nieuws onder de zon. Jefta ontpopt zich als een ware Schriftgeleerde, en antwoordt met een exposé van maar liefst 13 verzen (11:15-28), waarin hij de geschiedenis uit Numeri 20-24 ophaalt, en interpreteert. Het Uittochtsmotief staat daarbij centraal: `Toen Israël uit Egypte trok…´ (11:16). Het land in kwestie is niet door Israël veroverd, maar door de HEER aan een bevrijd volk gegeven, dat op niets dan wantrouwen en tegenstand stuitte. Echter, de koning van Ammon weigert de bijzondere positie van Israël te erkennen.

Tegenover deze lange discussie neemt de feitelijke beschrijving van de strijd slechts twee verzen in beslag (11:33v): een klinkende overwinning voor Jefta.

Jefta´s gelofte

Nu is Jefta ons vooral bekend geworden door het verhaal van zijn gelofte.1 Ongetwijfeld is het opzet, dat uitgerekend de man die zó in de Schriften geleerd is, en door de Geest des Heren wordt aangegrepen om zijn volk te bevrijden, ook de man is van de ondoordachte gelofte. Het is opvallend, dat de gelofte zelfs wordt verteld (11:30v) tussen de vermelding dat hij door Gods Geest wordt aangegrepen, en zijn overwinning, dus gedaan tijdens zijn periode van geestvervoering. Jefta´s gelofte maakt elke euforie over deze rechter maar ook elke argeloosheid over religieus enthousiasme onmogelijk.

Over Jefta is veel en diep geschreven, waarbij onder andere de parallellen met de klassieke literatuur zijn benadrukt.2 Hier slechts een enkele opmerking. Voorkomen moet worden dat de gedachte zou kunnen postvatten van een onontkoombaar noodlot; zulke tragiek is een onbijbels gegeven. Eén ding is in elk geval duidelijk: God wil geen mensenoffers, (vgl. Micha 6:7; 2 Kon. 23:10; Jer. 7:31 en natuurlijk vooral Gen. 22); de binding aan zijn do ut des*-belofte, die zelfs door Jefta´s dochter wordt erkend en onderschreven (11:36) is ingegeven door een verwrongen geloofsverstaan, niet door de Thora. `Het beeld dat we overhouden is dat van een vader die het leven van zijn kind frustreert en voorgoed kapot maakt.´3

Wat precies haar lot is, wordt overigens in de laatste scène in het midden gelaten. Sommige joodse commentatoren menen dat ze niet wordt geofferd, maar eeuwig maagd moet blijven en geen kinderen zal krijgen (vandaar het bewenen van die maagdelijke staat); zo David Kimchi, die Jefta een huis voor haar laat bouwen waar ze de rest van haar dagen in eenzaamheid zal slijten.4 Er is ook een midrasj die uitlegt waarom het zo uit de hand liep: Jefta had om ontheffing van zijn gelofte kunnen vragen. Daarvoor had hij naar de hogepriester (Pinehas in die dagen) moeten stappen, of Pinehas had naar hem toe kunnen gaan, maar beiden waren te trots om de eerste stap te doen — waar de dochter slachtoffer van werd.5 Dit soort omtrekkende bewegingen laten zien dat ook vroegere lezers al aanstoot namen aan de gang van zaken, en dat is troostrijk. Maar het verandert natuurlijk niets aan de principiële kwestie dat de vader beslist voor en over de dochter, en dat geloofstrouw hier verworden is tot kadaverdiscipline en verblinding.

Het probleem voor ons is vooral, dat de schrijver het verhaal zó, zonder commentaar, neerschrijft. Dat komen we vaker in Tenakh tegen en duidt niet vanzelfsprekend op instemming met de beschreven handeling, hier het optreden van Jefta. In het boek Rechters gebeurt wel meer waarover de lezer verbijsterd moet zijn, maar dat moet die lezer dan zelf maar bedenken, dat vult de verteller niet in. De vanzelfsprekende afkeer van Jefta´s daad hoeft niet neergeschreven te worden, en het verhaal wordt juist schrijnender en krachtiger verteld zonder moraliserend commentaar. Pas aan het eind van het boek horen we de onontkoombare conclusie waartoe de verhalen over de Rechters leiden: `Er was geen koning in die dagen, ieder deed wat goed was in zijn ogen´ (Re. 18:1; 19:1; 21:25).

Noten

1: Zie K.A. Deurloo, `Jefta en zijn dochter´ in: H. Blok, D. Blokker e.a. (red.), Geen koning in die dagen. Over het boek Richteren als profetische geschiedschrijving. Baarn 1982.

2: Antigone; Iphigeneia.

3: Henk Abma, Profetie en poëzie. Verhalen uit het boek Richteren. Kampen (Kok) 1989, 59.

4: De opvallende overeenkomst met Antigone kan haast niet toevallig zijn.

(5): Midrasj Rabba bij Lev. 27, gecit. in A. Cohen e.a. Soncino Books of the Bible, Judges. London etc. 1982, 258.

Scroll naar boven