Jesaja 62,1-5

Inleiding

Een profetie vol belofte van nieuw begin, met beelden die een contrast uittekenen tussen ‘voor’ en ‘na’ (exiel en terugkeer) en waarin bruiloft fungeert als centrale metafoor, toegepast op een ‘corporate personality’: volk en land van Israël als bruid van de Ene.

Het leesrooster zet de profetie naast het evangelie van de bruiloft in Kana (Johannes 2,1-11): ook een verhaal dat boven zichzelf uitstijgt en vragen oproept naar de identiteit van bruidegom en bruid (respectievelijk wel en niet expliciet genoemd; wel beide in 3,29). Jezus is er te gast (vers 2), maar lijkt zich ook tot verborgen gastheer te ontpoppen (verzen 7-8). De transformatie van tekort (vers 3) naar overvloed (vers 10) is vergelijkbaar met die van ‘verlaten/verwoest’ naar ‘geliefd/gehuwd’ in de profetie (Jesaja 62,4). Preludeert het evangelie op de bruiloft van het Lam (vergelijk Johannes 1,29.36 en Openbaring 19.6-10)?

Vertaling

1
Omwille van Sion kan ik niet zwijgen,
omwille van Jeruzalem ken ik geen rust1,
tot haar gerechtigheid als een lichtbundel uitgaat
en haar bevrijding als een toorts gaat branden.
2
Volken zien (dan) je gerechtigheid,
alle koningen je heerlijkheid.
Men roept je bij een nieuwe naam
die de mond van Jhwh bepaalt2.
3
Je bent een schitterende kroon in de hand van Jhwh,
een koninklijke tulband in de handpalm van je God.
4
Men spreekt je niet meer aan als ‘verlatene’
en je land niet meer als ‘verwoeste’,
want men roept je toe: ‘mijn genoegen’
en je land: ‘gehuwde’.
Want Jhwh schept genoegen in je
en je land wordt ten huwelijk genomen.
5
Want zoals een jongen een meisje huwt,
zo huwen je kinderen3 jou
en zoals een bruidegom verrukt is over de bruid,
zo is je God verrukt over jou.

Noten

  1. Het niet zwijgen en geen rust kennen van degene (de profeet/) die zich als ‘ik’ introduceert, keert in het directe vervolg van de profetie terug als opdracht aan (zinnebeeldige?) wachters op de muren van Jeruzalem (Jesaja 62,6-7) en vergt met andere woorden een inspanning en volharding waarmee de realisatie van het geschetste vergezicht afgebeden wil worden.↩︎
  2. Een naam is nauw verbonden met een identiteit, levensopdracht of roeping (vergelijk Genesis 32,29).↩︎
  3. Met ‘kinderen’ is gekozen voor een inclusieve vertaling van ‘zonen’. Buber vertaalt hier: ‘ehelicht dich dein Erbauer’; deze weergave past weliswaar logischer in de gemaakte vergelijking en het parallelismus membrorum, maar vergt wel een emendatie van de overgeleverde tekst en ‘bouwer’ is bovendien geen erg gangbare aanduiding van Jhwh. Aannemelijker lijkt daarom toch dat hier sprake is van een wat vrijere beweging van de poëtische taal, waarin de kinderen (terugkerende ballingen?) die de stad huwen (weer bewonen), een meer voorkomend motief in het boek (Jesaja 54,2-3; 60,4), een tastbare expressie vormen van de hernieuwde toewending van Jhwh naar zijn volk/bruid.↩︎
Scroll naar boven