Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de neergang van Salomo besproken. In 11:1-13 wordt verteld over zijn buitenlandse vrouwen, en dat wordt expliciet veroordeeld (11:2). Het zijn er ook wel véél: 700 hoofdvrouwen en 300 bijvrouwen. Met de dochter van de farao (1 Kon 3:1) erbij is dat goed voor 1001 (!) nachten, vast geen toeval.
Ernstiger is, dat hij niet meer zo toegewijd is aan JHWH; op instigatie van die vrouwen begint hij onder meer Astarte te vereren, en ‘Milkom, de gruwelijke god van de Ammonnieten’ en maakt daarvoor een altaar –inderdaad zijn er altaartjes voor andere goden gevonden in die tijd.
JHWH is woedend, en kondigt aan het koningschap van Salomo los te scheuren (vgl. 1 Sam 15:27v bij Saul, zelfde werkwoord). Maar dat oordeel wordt vanwege David uitgesteld tot na Salomo’s dood.
11,13-23 gaat over de vijanden die Salomo krijgt, blijkbaar als straf: de Edomiet Hadad. Die heeft een (wel terechte) wrok tegen Israël vanwege een moordpartij die Joab daar heeft aangericht, door vrijwel al het mannelijke om te brengen. Enkelen ontsnapten en vluchtten naar Egypte, waaronder die Hadad die zelfs trouwt met de schoonzus van de farao. En dan is er Rezon, de zoon van Eljada, een weggelopen onderdaan van koning Hadadezer van Soba, die ook wrok heeft vanwege een verloren slag van zijn heer tegen David. Die Rezon wordt koning over Aram, en brengt Israël veel schade toe. Daar vallen we in het verhaal.
Vertaling
26
Jerobeam nu, de zoon van Nebat,
— de naam van zijn moeder, een weduwe, was Serua —
een Efratiet uit Sereda
een dienaar van Salomo,
hief zijn hand op tegen de koning.
27
Dit is het verhaal
van hoe hij zijn hand ophief tegen de koning.
Salomo bouwde de Millo
om te dichten de bres van de stad van David, zijn vader.
28
De man Jerobeam was een krachtige held,
en Salomo zag de jongeman, dat hij veel werk verzette,
en hij stelde hem aan over alle arbeiders van het huis van Jozef.
29
Het geschiedde,
dat op enig moment Jerobeam Jeruzalem uittrok,
en daar trof hem Achia, uit Silo, de profeet, onderweg.
Deze had zich gehuld in een nieuwe mantel.
Zij tweeën waren alleen in het veld.
30
Toen nam Achia zijn nieuwe mantel, die hij aanhad,
en scheurde die in twaalf lappen.
31
Hij zei tot Jerobeam:
Pak voor jezelf tien lappen,
want zo zegt JHWH de God van Israël:
Zie mij, ik scheur het koningschap uit de hand van Salomo
en ik geef aan jou tien stammen.
32
— De ene stam zal voor hem zijn
ter wille van mijn dienaar David
en ter wille van Jeruzalem
de stad die ik verkoren heb uit alle stammen van Israël —
33
[dit doe ik] omdat ze mij verlaten hebben,
en zich hebben neergebogen voor Astarte, de god van de Sidoniërs,
voor Kemos, de god van Moab;
en voor Milkom, de god van de Ammonieten;
maar ze gingen niet volgens mijn wegen,
door te doen wat recht is in mijn ogen,
en volgens mijn inzettingen en mijn geboden,
zoals David, zijn vader.
34
Toch zal ik niet heel het koningschap uit zijn hand nemen,
voorwaar, ik zal hem als een vorst aanstellen alle dagen van zijn leven
ter wille van David, mijn knecht,
die ik verkozen heb, die mijn geboden en mijn inzettingen bewaard heeft.
35
Maar ik zal het koningschap uit de hand van zijn zoon nemen,
en ik zal jou de tien stammen geven.
36
Aan zijn zoon geef ik de ene stam
ter wille van dat er een lamp zal zijn voor David mijn knecht,
alle dagen, voor mijn aangezicht, in Jeruzalem,
de stad die ik mij verkoren heb
om mijn Naam daar te plaatsen.
37
Maar jou zal ik nemen
en je zult heersen over alles wat je ziel verlangt,
en je zult koning zijn over Israël.
38
En het zal geschieden
als je gehoor geeft aan alles wat ik je geboden heb,
en je gaat volgens mijn wegen
en je doet het juiste in mijn ogen
door mijn inzettingen en mijn geboden te bewaren
zoals David, mijn knecht, gedaan heeft,
dan zal ik met je zijn
en ik zal voor jou een betrouwbaar huis stichten
zoals ik gesticht heb voor David,
en ik zal je Israël geven.
39
En ik zal het zaad van David hierom vernederen
maar niet voor altijd.
40
Salomo probeerde Jerobeam te doden
maar Jerobeam stond op en vluchtte naar Egypte,
naar Sisak, de koning van Egypte,
en hij verbleef in Egypte tot de dood van Salomo.
Exegetische kanttekeningen
Het verhaal is gecompliceerd. Van de vijanden van Salomo in 11:13-25 begrijp je wel waarom ze hem vijandig gezind zijn, van Jerobeam is dat niet zo duidelijk. Noth denkt dat er voor vs. 28 een stuk weggevallen moet zijn. Ook vs. 40 stelt voor raadsels: hoe weet Salomo dat Jerobeam mogelijk een opstand van plan is? Vs. 29 stelt juist expliciet dat de profetische belofte aan Jerobeam in het veld plaatsvond, zonder getuigen.
Verder is natuurlijk de kwestie van de stammen in vss. 31-36: hoe komen we van 10 + 1 naar 12 stammen? Mogelijke oplossingen: 1. de LXX leest in vs. 32 twee stammen, dat lijkt echter secundair; 2. de ene stam is Benjamin, Juda blijft vanzelfsprekend, als de koningsstam, bij de dynastie van David; 3. Levi, de stam zonder land, wordt hier niet geteld (maar dan klopt de som nog niet); 4. Er wordt überhaupt niet zo precies gerekend (Noth).
Opmerkelijk is de belofte aan Jerobeam. Brueggemann merkt op: Ahia is niet zomaar een oude profeet maar komt uit Silo, de oude noordelijke altaarplaats. Die wordt vaak verbonden met oudere, radicaal Mozaïsche noties van sociale organisatie. Ahia staat voor een gemeenschap die geen trek heeft in de dominantie van Salomo, en als enig machtsmiddel de symbolische profetische actie heeft. Hij ziet hier Ahia optreden met tekst en drama; naar mijn (JD) mening is een complicatie daarbij het ontbreken van publiek in het verhaal, en dat pleit m.i. nog eens voor een literair, fictief verhaal.
De belofte aan Jerobeam volgt vrij nauwkeurig de profetie van Natan in 2 Sam 7, net zoals dat het geval was met eerdere beloften aan Salomo. De dynastie wordt werkelijk gesplitst, het Noordrijk is niet zomaar een afvallige provincie maar deelt ook in de belofte aan de Davidsdynastie.
De theologische hoofdlijn is, dat hier werkelijkheid wordt wat steeds al was gezegd door en namens JHWH: de dynastie-belofte is voorwaardelijk en gekoppeld aan verbondstrouw. Waar die verbroken wordt, kan die dynastie niet standhouden.
Noten
- Dit vers geeft veel informatie over Jerobeam. Wil je voorleesbaar Nederlands houden en geen verwarring scheppen (zoals, dat Serua dienaar van Salomo zou zijn), dan moet je kiezen: óf de zin het splitsen, of de woordvolgorde veranderen. Ik kies het laatste omdat juist met die lange zin de spanning wordt opgebouwd. Maar wel zo, dat het in opstand komen onmiddellijk blijft volgen op het dienaar-zijn (met dank aan een vertaalnotitie van Leo van den Bogaard).
- De Hebreeuwse uitdrukking, met רום, komt zelden voor in de betekenis ‘opstaan tegen’ (wel Mi 5:8, dank aan Leo van den Bogaard). In het Nederlands hebben we die uitdrukking wél in ons hoofd, dat klopt ook: zonder werkwoord of met שׁלח in Ex 17:16 (Amalek) en in de verhalen van David en Saul (1 Sam 24:7.11.13, 26:23, vgl. 2 Sam 18:12).
- Of: waarom.
- ‘Veel’ staat er niet letterlijk maar is nodig voor het begrip. Hij werkte hard mee. Andere uitleg: hij werkte überhaupt mee, terwijl hij dat qua standing niet hoefde (zo Noth).
- סבל alleen nog in Neh 4:11 voor ‘lastdragers’. Het lijkt een soort herendienst, bijna dwangarbeid aan te duiden, niet erg vrijwillig. Buber: Lastschaft.
- Ik pleit niet voor ‘geschieden’ in een vertaling die voorgelezen wordt, maar laat het in deze werkvertaling staan voor de helderheid. Hier duidt het m.i. het begin van een nieuwe sectie aan.
- Zie exegetische kanttekeningen.
- Dit moet toegevoegd om de lange zin voor de hoorder helder te houden; anders lijkt het of ‘omdat’ slaat op het uitverkiezen van Jeruzalem, wat geen goede zin geeft.
- Je zou hier bijna ‘Salomo’s vader’ vertalen, vgl. NBV21, omdat het zo lang geleden is dat die naam klonk.
- De tegenstelling is hier duidelijk en dient m.i. ook vertaald te worden.
- נשׂיא — vorst; waarom geen מלך, koning? Blijkbaar te veel eer, of een te belast woord? Moet je denken aan Ezechiël 34-48 waarin die term ook consequent voor de nieuwe vorst van Juda wordt gebruikt?
- Idem, ook deze tegenstelling kan voor het begrip het best expliciet gemaakt worden.
- Zeldzaam woord, vrijwel alleen maar in metaforische betekenis, 2 Kon 8:19, 2 Kron 21:4.
- Zeldzaam: er wordt een farao bij name genoemd, en het klopt ook nog eens historisch. Sisak heet meestal Sjosjenq I en hoorde tot de 22e dynastie. 945-924 of 943-922. De troonwisseling vindt plaats in ca. 930. Een farao met een grote carrière. 1 Kon 14 vertelt over een veldtocht die hij in Juda uitvoerde, ca. 925. Daarvan is bewijs, een deel van een stele, gevonden bij Megiddo met zijn naam en een wensformule.