Jesaja 51,1-6

Vertaling

1
Hoor naar mij1 jullie die gerechtigheid volgen,
jullie die Jhwh zoeken,
aanschouw de rots [waaruit] jullie gehouwen zijn
en de holte van de put [waaruit] jullie uitgegraven zijn.
2
Aanschouw Abraham, jullie vader,2
en Sara: zij brengt jullie met barensgeschreeuw voort;3
ja, als eenling heb ik hem geroepen,
ik zegen hem en maak hem talrijk.
3
Ja, Jhwh heeft Sion getroost,4
getroost al haar puinhopen:
hij maakte haar woestijn als Eden,
haar steppe als de tuin van Jhwh.
Blijdschap en vreugde worden in haar gevonden,
danklied en zangstem!
4
Heb aandacht voor mij, mijn volk,
mijn natie,5 neig je oor tot mij:
ja, Tora gaat uit bij mij vandaan
en mijn recht breng ik in beweging6 tot een licht voor de volken.7
5
Nabij is mijn gerechtigheid,
uitgegaan is mijn bevrijding,
mijn armen richten de volken;
op mij hopen de kustlanden,
op mijn arm wachten ze.
6
Sla je ogen op naar de hemel
en kijk naar de aarde beneden:
ja, de hemel wordt weggeveegd als rook,
de aarde wordt verbruikt als een kleed
en haar bewoners: als muggen gaan ze dood,
maar mijn bevrijding is er voor altijd,
mijn gerechtigheid wordt niet verslagen.

Noten

  1. 1 Begin van het grote ‘opwekkingslied’ in Jes 51-52: de tekst wordt gestructureerd door een serie imperatieven (Hoor, aanschouw, aanschouw, heb aandacht… etc.), uitlopend op een reeks dubbele imperatieven (Word wakker, word wakker! etc. in 51:9, 51:17 en 52:1), waarmee het volk opgeroepen wordt uit de ballingschap weg te trekken.↩︎
  2. Verwijzing naar Abraham is bij de profeten (opvallend genoeg) zeldzaam: hier grijpt het terug op 41:8, waar Jhwh het volk Israël voor het eerst als ‘mijn knecht’ aanspreekt, gevolgd door de namen Jakob en Abraham. Die identificatie wordt hier verder ingevuld met de parenese dat het volk zich die identiteit nu ook te binnen moet brengen. Het volk in de ballingschap wordt aangespoord om terug te grijpen op het verhaal van Abraham. Wil het volk de uitweg uit de ballingschap vinden, dan moet de eerste stap kennelijk een herbezinning op de oorsprong van het eigen bestaan zijn, een letterlijk ‘herbronnen’, want daarvoor staat het beeld van Abraham als rots en, parallel daaraan, Sarah als put: aartsvader en -moeder zijn als de plek in de rotsbodem waar een waterbron wordt uitgegraven. Zie J.G. Janzen, ‘Rivers in the Desert of Abraham and Sarah and Zion (Isaiah 51:1-3)’, HAR 10 (1986), 139-155, die de suggestie doet dat 51:1cd een ‘mini-narrative’ is, die in een paar woorden vertelt hoe er eerst een gang wordt uitgehouwen in een rots, waarna er een put kan worden uitgegraven om tenslotte het grondwater te vinden. (Abraham bij Jesaja verder nog in 29:22 en 63:16.)↩︎
  3. De vermelding van Sarah valt nog meer op dan die van Abraham: buiten Genesis wordt zij alleen op deze plaats bij name genoemd. Dit zal de reden zijn: het feit dat zij de moeder van Israël is, maar dan wel de onmogelijke moeder. In 49:21 en in 54:1 vallen de woorden die dat bij uitstek beschrijven: ‘galmoedah’, dat ‘dor, hard als steen’ betekent en in die zin ‘onvruchtbaar’, en ‘aqarah’, dat in Genesis gebruikt wordt om de onvruchtbaarheid van Sarah (Gen. 11:30), Rebekka (25:21) en Rachel (29:31) te benoemen. Zowel in Jes. 49 als in 54 wordt Vrouwe Sion aangesproken en op de grote wending gewezen: ze was onvruchtbaar, nu kan ze zich erover verwonderen dat haar tent ineens te klein is voor de hele kinderschare (49:20, 54:2): En je zegt in je hart: Wie heeft mij dezen gebaard…? (49:21) Zo wordt het verhaal uit Genesis opgepakt en naar de tegenwoordige tijd vertaald: zij die door verwoesting en ballingschap ‘onvruchtbaar’ was, blijkt ineens toekomst te hebben. Een detail in 51:2 onderstreept nog eens dat het om de actualiteit van het aloude verhaal gaat: het valt op dat het werkwoord חיל (pi’el), ‘met barensgeschreeuw voortbrengen’, in een opvallende jiqtol-vorm staat, die het gebeuren op de voorgrond plaatst. Zo wordt het volk aangesproken op het feit dat het zijn oorsprong in Sarah heeft; en dat dat begin niet in een ver verleden ligt, maar in het heden geldt.↩︎
  4. Let op de qatal-vorm, hier m.i. te vertalen met perfectum: de troost die in 40:1-2 aangekondigd werd, is er nu: de uittocht uit de ballingschap staat te gebeuren.↩︎
  5. Hier het woord לְאוּמִּי (enkelvoud).↩︎
  6. Hif’il van רגע, maar die stam heeft verschillende betekenissen, waaronder enerzijds ’tot rust brengen’ (zie Jes. 34:14) en anderzijds, wat bijna als het tegendeel klinkt, ‘plotseling doen’ (Jer. 49:19 en 50:44). NBG ’51 vertaalt ‘stellen’, maar dat maakt het opvallende verschil met 42:4 onzichtbaar, HSV vertaalt ’tot rust doen komen’, Koster: ‘opporren’, Oussoren: ‘beroeren’, Buber: ‘heranwinken’. Ik volg Beuken, Jesaja deel IIB, 112,. die de stam tot de grondbetekenis herleidt: ‘een algehele wijziging aanbrengen in de bestaande situatie’, wat de oorsprong is van zowel ’tot rust brengen’ als ‘ineens doen’↩︎
  7. Verwijzing naar de teksten over de knecht van Jhwh, die ook ‘licht voor de volken/ naties’ genoemd wordt: 42:6, 49:6. Hier ligt de nadruk op het feit dat het niet van de knecht afhangt: Jhwh staat er zelf voor in dat de Tora, zijn recht en bevrijding de volken zullen bereiken.↩︎
Scroll naar boven