Ezechiël 34,1-10

 


1
Het1 woord van JHWH kwam tot mij:
2
Mensenzoon,
profeteer tegen Israëls herders,
profeteer en zeg tot hen, de herders:
‘Zo zegt mijn heer JHWH:
Wee, Israëls herders,
die bezig zijn zichzelf te weiden!
Behoren herders niet het kleinvee te weiden?
3
Het vet eten jullie,2
met de wol kleden jullie je,
het vetgemeste slachten jullie
het kleinvee weiden jullie niet.
4
Het verzwakte hebben jullie niet gesterkt,
het ziekelijke niet genezen,
en het verwonde niet verbonden;
het verdwaalde niet terug doen keren
en het verlorene niet gezocht.
Met kracht hebben jullie hen bedwongen en met geweld.
5
Ze raakten verstrooid [omdat ze] zonder herder [waren],
werden tot eten voor al het gedierte des velds
en raakten verstrooid.
6
Mijn kleinvee doolt rond
op alle bergen en over elke hoge heuvel
en over het hele oppervlak van de aarde
is mijn kleinvee verstrooid.
En niemand die ernaar vraagt,
niemand die op zoek gaat.’
 
7
Daarom, herders, hoort het woord van JHWH:
8
‘Zo waar ik leef,
– godsspraak van mijn heer JHWH –
Als het niet waar is!
Omdat mijn kleinvee tot prooi is geworden,
mijn kleinvee tot eten is geworden voor al het gedierte des velds
doordat er geen herder is
– mijn herders niet vragen naar mijn kleinvee
de herders weiden zichzelf
maar mijn kleinvee hoeden ze niet’
9
daarom, herders, hoort het woord van JHWH:
10
‘Zo zegt mijn heer JHWH:
Zie, ik zál die herders.
Ik zal mijn kleinvee uit hun hand opvragen
en hun kleinveeweiderij laat ik ophouden.
De herders zullen zichzelf niet meer weiden.
Mijn kleinvee zal ik redden uit hun mond,
het zullen voor hen niet als eten dienen.’
 

Noten

  1. Vertaling Amstelpreekteam, bew. Evert van den Berg↩︎

  2. De werkwoorden in vs. 3 staan in het imperfectum, die in vs. 4 in het perfectum en die in vs. 5 in het imperfectum consecutivum (de narratief).↩︎

Scroll naar boven