Exodus 12,1-28

 


Na negen slagen tegen Egypte en de uitwerking daarvan is duidelijk geworden, dat de alles verdrukkende dictatuur zich niet zomaar opzij laat zetten. Het verhaal van de uittocht nadert zijn hoogtepunt

Pesach en ongezuurde broden

Exodus 12 is historisch een heel interessante passage. De tekst valt duidelijk uiteen in drie stukken. In vss. 1-14 geeft God Mozes en Aäron uitvoerige voorschriften over het slachten van het lam en wat verder nodig is voor de viering van Pesach, o.a. de bittere kruiden; de verzen 15-20 handelen over de ongezuurde broden en vooral over het verwijderen van het gezuurde, en de verzen 21-28 beschrijven de manier waarop Mozes Gods voorschriften voor Pesach overbrengt aan de oudsten.

Er is veel theorievorming over de twee feesten die vermoedelijk de achtergrond vormden voor het uiteindelijke Joodse paasfeest: een nomadenfeest (ongezuurd brood is het voedsel van wie trekt), en een oogstfeest, beide vóór-Israëlitisch.1 Maar het is duidelijk dat de schrijver van Exodus 12 niet de bedoeling heeft, historische informatie te vertellen. Dat geldt in het algemeen voor bijbelschrijvers maar dat komt in dit hoofdstuk wel bijzonder naar voren. Hij schrijft in een situatie waarin de beide feesten geïntegreerd zijn (in het gedeelte over het paaslam horen we óók over het ongezuurde brood, vs. 8) en beide elementen zijn verbonden met de gedachtenis van de uittocht. Het is veel meer regelgeving over de manier, waarop nú (dus in de tijd van de schrijver) het Pesachfeest gevierd moet worden, dan dat het vertelt over de geschiedenis van de uittocht zelf.

`Want bloed was daar, en bloed maakt vrij´

In Gezang 5 uit het Liedboek voor de Kerken1973 ging dichter Henk Aalbers het bloed niet uit de weg. Dat was dapper, want dat bloed zit ons niet lekker. Misschien dat het bloed aan de deurposten nog te accepteren is, het is tenslotte dierenbloed dat stroomt. Dat zullen wij niet meer zo doen, maar we kunnen het als een `stukje folklore´ nog wel een plaats geven. Dat geldt niet zomaar voor het andere bloed dat ook stroomt: het bloed van de eerstgeboren kinderen van de Egyptenaren, `van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen´ (Ex. 11:5), ja tot de `eerstgeborene van de gevangene in de kerker´ (Ex. 12:29). Dus van boven naar beneden de piramidale samenleving van Egypte langs, maar dan óók tot onder aan toe. Wie zich daar even een voorstelling van probeert te maken, die krijgt het moeilijk om de vreugde van Pesach nog te beleven. Het is maar goed dat we volgens rooster niet doorlezen tot vers 30: `… en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was.´

Wat heeft de schrijver bezield om dit verhaal over de God van de bevrijding toch zó te vertellen? Dat kan maar één reden hebben: dat hij vooral niets af wilde doen aan de hardheid van de onderdrukker. Het uittochtverhaal moest voor ééns en voor altijd duidelijk maken, dat ook de macht van het ultieme kwaad uiteindelijk het onderspit delft. Niet makkelijk en simpel, en niet zonder collateral damage zoals dat tegenwoordig vergoelijkend heet. Niet zonder bloed: zo geen dierenbloed aan de deurpost, dan mensenbloed. Had de schrijver de farao een graadje wankelmoediger voorgesteld, een stukje inschikkelijker, dan had Israël later kunnen denken: maar nú hebben we een verdrukker, daar is niet van te winnen. Als dat bloedvergieten betekent, dat de Eeuwige daarmee in een moreel bedenkelijk daglicht komt te staan, dan moet dat óók maar als collateral damage erbij genomen worden. Dat liever, dan er twijfel over te laten bestaan of ook de hardste verdrukking beëindigd zal worden. Vers 12 laat iets zien van de strijd die hier in feite woedt: `Want aan alle *goden* van Egypte zal Ik mijn gerichten doen.´ Zo wil dit verhaal gelezen worden: de God van Israël treedt tegen de goden van Egypte op hun eigen terrein in het strijdperk, en ze hebben geen schijn van kans.

En toch laat het verhaal ook iets van de moeite merken met die nacht. Terwijl het soms God zelf is die de eerstgeborenen doodt (11:4; 12:12,29), komt in vs. 23 die merkwaardige `verderver´ voor (vgl. de `verderfengel´ in 2 Sam. 24:16 // 1 Kron. 21:15). Blijkbaar is er toch de behoefte, enige afstand te maken tussen God en het kwaad: deze engelfiguur is intermediair, hij doet dat wat God eigenlijk niet kán doen maar wel moet doen.

ritueel

Bij die bijna metafysische strijd steekt de nuchterheid van het ritueel schril af. De Israëlieten hoeven zelf geen wapen ter hand te nemen, hun rol beperkt zich tot het zich houden aan wat hen voorgeschreven is: een dier slachten, bloed smeren, het vlees eten — zelfs zo´n huiselijk detail als de grootte van de gezinnen en de eetlust van de gasten wordt niet vergeten. En dan het ongezuurde brood: in een grote voorjaarsschoonmaak moet al het gezuurde, gegiste worden weggedaan. Dat kan niet anders betekenen dan een nieuw begin, een wegdoen van het oude verschraalde leven. Dáár ligt het accent, bij wat de huidige generatie te doen staat: de gedachtenis vieren, en de vragen beantwoorden, zodat de zoon die nu nog over `deze dienst van jullie*´ spreekt (vs. 26), straks over `*ons*´ zag gaan spreken. Het is allemaal *gedachtenis: niet verwijlen in het verleden maar wat geschied is actualiseren voor nu.

Noten

(1): Zie Houtman, Exodus II, 144vv.

Scroll naar boven