Exodus 3,1-15
- Vierdag: 14-11-2010, 9e van de herfst
- Boek: Exodus
- Perikoop: Exodus 3,1-15
- Vertaler: Jopie Siebert-Hommes
Vertaling
1
Mozes nu hoedde de kudde
van zijn schoonvader Jethro,
de priester van Midjan.
Hij leidde de kudde tot achter de woestijn
en kwam bij de Godsberg, de Horeb.
2
De bode van JHWH
liet zich aan hem zien in een vuurvlam midden uit de doornstruik.
Hij zag en zie, de doornstruik brandde in het vuur,
maar de doornstruik werd niet verteerd.
3
En Mozes zei:
Laat ik toch [van het pad] afbuigen
en zien dit grote gezicht
waarom de doornstruik niet verbrandt.
4
Toen JHWH zag
dat hij afboog om te zien,
riep God1 hem
midden uit de doornstruik
en zei:
Mozes! Mozes!
Hij zei:
Hier ben ik.
5
6
En Hij zei:
Ik ben de God van je vader,
de God van Abraham,
de God van Isaak,
de God van Jakob.
Toen verborg Mozes zijn gelaat,
want hij was bevreesd naar God op te zien.
7
JHWH zei:
Gezien heb ik, gezien{Dubbel ‘zien’: voor de Inf. Energicus. Want ‘zien’ is hét motiefwoord in deze passage (Ik zie, ik zie wat jij niet ziet).
Vgl. voor het vervolg ook 2:23-25.}
de verdrukking van mijn volk in Egypte.
Hun hulpgeroep vanwege hun drijvers
heb ik gehoord.
Ja, ik ken zijn smarten.
8
Afgedaald ben ik
om het te redden uit de hand van Egypte,
om het te doen opgaan4 uit dit land
naar een land goed en wijd,
naar een land overvloeiende van melk en honing,
naar de plaats van de Kanaäniet en de Chittiet,
de Amoriet en de Periziet,
de Chiwwiet en de Jebusiet.
9
Welnu, zie, het hulpgeroep van de kinderen van Israël
is tot mij gekomen
ook heb ik gezien de kwelling
waarmee Egypte hen kwelt.
10
Welnu, ga, ik zend jou naar Farao
om mijn volk, de kinderen van Israël
uit te laten trekken uit Egypte.
11
Mozes zei tot God:
Wie ben ik
dat ik naar Farao zou gaan
en dat ik de kinderen van Israël
zou laten uittrekken uit Egypte?
12
Hij zei:
Omdat ik-er-zal-zijn met jou!
En dit is voor jou het teken
dat ikzelf je zend:
Als je het volk uit Egypte hebt laten trekken,
zullen jullie God dienen op deze berg.
13
Maar Mozes zei tot God:
Zie, daar kom ik bij de kinderen van Israël
en ik zeg tot hen:
‘De God van jullie vaderen zendt mij tot jullie’,
dan zullen ze tot mij zeggen:
Wat is zijn naam?
Wat moet ik hun dan zeggen?
14
God zei tot Mozes:
Ik-zal-er-zijn zoals ik-ben5 .
Hij zei:
Dit zul je zeggen tot de kinderen van Israël:
Ik-zal-er-zijn
zendt mij tot jullie.
15
God zei voorts tot Mozes:
Aldus zul je zeggen tot de kinderen van Israël:
JHWH,
de God van jullie vaderen,
de God van Abraham, de God van Isaak, de God van Jakob
zendt mij tot jullie.
Dit is mijn naam voor eeuwig,
dit mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.
Noten
- De NBV laat het woordje ‘God’ weg. Onbegrijpelijk, juist in deze tekst over JHWH die God is!↩︎
- NBV: ‘waarschuwde’. Op dezelfde wijze meent men in de vertaling de brontekst te moeten kleuren; in bv. 4:1 ‘Weer maakte Mozes bezwaar’ in plaats van ‘en Mozes zei’, of in 4:13 ‘Maar Mozes hield vol’.↩︎
- Onjuist is ‘de grond waarop je staat, is heilig’ (NBV).↩︎
- NBV ‘brengen’, alsof er de hif. van ~b-w-’~ staat. JHWH is volgens deze tekst (‘verticaal’) ~afgedaald~ om zijn volk te doen ~opgaan~. Mozes laat het volk bij de ‘exodus’ (‘horizontaal’) ~uittrekken~. Hij zal het volk dus naar het land ~brengen~.↩︎
- Er zijn andere weergaven van deze uitzonderlijke tekst denkbaar. Van belang is echter dat helder wordt hoe de Godsnaam hier in het bijzonder wordt uitgelegd met het verhaal dat JHWH er-zijn-zal in de ~uittocht~ (vgl. Ex. 6:2vv. en de aanhef van de Tien Geboden).↩︎