Nehemia 2,1-10

Vertaling

1
Het geschiedde in de maand Nisan in het twintigste jaar van koning Artaxerxes:
Er stond wijn gereed voor zijn aangezicht
en ik hief de wijn op en gaf die aan de koning.
Ik placht voor zijn aangezicht niet somber gestemd te zijn,
2
maar [nu] zei de koning tegen mij:
Waarom staat je gezicht zo somber?
Nee, jij bent niet ziek, dat niet,
maar je hart is somber!
Zeer grote bevreesdheid overviel me;
3
ik zei tegen de koning:
O koning, leef in eeuwigheid!
Hoe zou mijn gezicht niet somber staan,
nu de stad, het thuis van de graven van mijn vaderen, verwoest blijkt te liggen
en de poorten ervan met vuur verbrand!
4
De koning zei tegen mij:
Wat heb jij dan als verzoek?
Nu bad ik tot de God des Hemels
en zei tegen de koning:
5
…Als het de koning goeddunkt
en als uw knecht ’t goed mag doen voor uw aangezicht…,
dat ge mij naar Juda laat gaan,
naar de stad van de graven van mijn vaderen,
om haar te herbouwen.
6
De koning zei tot mij
– de gemalin zat aan zijn zijde –
Tot wanneer zal je reis duren
en wanneer keer je terug?
Het was dus goed naar het inzicht van de koning.
Hij liet me gaan.
En ik gaf hem de termijn.
7
Ik zei tegen de koning:
Indien het de koning goeddunkt,
moge men mij brieven geven voor de landvoogden aan de overzijde van de Rivier,
dat zij mij laten passeren tot ik in Juda kom;
8
én een brief aan Asaf, de bewaarder van de Hof des Konings,
dat hij mij hout moet geven om de burchtpoorten,
die bij het Huis horen,
van balken te voorzien en voor de muren van de stad
en voor het huis waar ik mijn intrek zal nemen.
De koning gaf ze mij, daar de hand van mijn God over mij ten goede was.
9
Ik kwam bij de landvoogden van over de Rivier
en ik gaf hun de brieven van de koning.
De koning had legerofficieren en ruiters met mij meegezonden.
10
Toen de Choroniet Sanballat en Tobia, de Ammononietische knecht ervan hoorden,
scheen het hun een slechte, een zeer slechte zaak,
dat er een persoon was gekomen
om het goede te zoeken voor de Kinderen van Israël.
Scroll naar boven