Ezechiël 2,1-7

 


1
Hij zei tot mij:
Mensenkind
sta op je voeten
ik wil met je spreken.
2
Er kwam geest in mij
zodra hij tot mij sprak
en die zette mij op mijn voeten.
Ik hoorde hem die tot mij sprak,
3
hij zei tot mij:
Mensenkind
ik zend jou naar de kinderen van Israël
naar die opstandige ‘goyim’ [naties] die tegen mij zijn opgestaan;
zij en hun vaderen rebelleerden tegen mij
tot op de huidige dag;
4
die kinderen dus, zo hard van gezicht en zo star van hart
ik zend jou tot hen.
Je moet tot hen zeggen:
‘Zo zegt mijn heer JHWH!’
5
En zij, of ze nu horen of het laten
– want ze zijn een huis van oproer –
ze zullen weten dat er een profeet was in hun midden.
6
En jij, mensenkind
vrees niet voor hen;
ook voor hun woorden moet je niet vrezen
ook al zijn ze als netels en stekels voor jou
en woon je onder schorpioenen:
voor hun woorden moet je niet vrezen
en voor hun gezichten niet verschrikt zijn
want ze zijn een huis ‘oproerigheid’.
7
Je moet mijn woorden tot hen spreken
of ze nu horen of het nalaten
want oproerig, dat zijn ze.
Scroll naar boven