Micha 5,1-14

 


Maar jij, Betlehem!

Dit hoofdstuk met zijn zeer bekende woorden over Bethlehem is niet eenvoudig uit te leggen. Dat komt met name, omdat een groot gedeelte niet makkelijk denkbaar is in de mond van de profeet. Als we A.S. van der Woude1 volgen in zijn stelling, dat de hoofdstukken 2 t/m 5 een dialoog bevatten van de profeet met zijn tegenstanders, dan vallen wel een paar dingen op hun plaats maar vallen ook onvermijdelijk een aantal verzen aan die tegenstanders toe. Van der Woude beschouwt in dit hoofdstuk zelfs alleen de verzen 1-3 en vers 6 als echt. Hoe de details ook uitvallen, wie zijn argumenten beziet kan niet meer argeloos alles uitleggen als authentiek profetenwoord. In eerste instantie lijkt dat verlies: mooi klinkende teksten die ons uit handen genomen worden. Wie beter kijkt, ziet dat het hoofdstuk daarmee juist geweldig wint aan spanning en aan belang voor lezer. De vraag is immers: waar haal je de echte heilsverwachting vandaan, die niet voortkomt uit een oogkleppen-mentaliteit, die geen vrome wens of valse zekerheid is.

De lezing wordt nogal eens geagendeerd in de Adventstijd of zelfs met Kerst; juist dan kan een kritische noot geen kwaad.

Niet Jeruzalem maar Bethlehem!

In feite moeten we met lezen minstens beginnen in 4:14. Daar begint Micha opnieuw met zijn repliek op de al te gemakkelijke heilsprofetieën van zijn tegenstanders, die we vinden in 4:11-13. Micha ontkent hun optimisme en hun hoop op een makkelijke en overweldigende overwinning op de bedreiging van de Assyriërs. Daartegenover heeft hij het in 4:14 over de richter Israëls, die op de kin geslagen wordt. Op korte termijn is er alleen nederlaag en vernedering te verwachten.

Maar dan gaat hij door, en hebben we dus te maken met de schaarse, maar wel degelijk aanwezige echte heilsverwachting van de profeet. Alleen — dat is het centrale gegeven van dit hoofdstuk — die verwachting is niet voor de nabije toekomst (vgl. ook 4:10, eveneens redding door ballingschap heen).

In 5:1 presenteert Micha tegenover de zittende koning te Jeruzalem een komende heerser uit Betlehem; al is het klein onder de `duizendtallen / geslachten´ van Juda. De kritische noties liggen meervoudig voor het opscheppen: klein tegenover groot, een heerser `voor Mij (voor JHWH)´ in plaats van een heerser die zijn eigen gang gaat en zijn eigen belang dient, en dan zijn oorsprong `van oudsher.´ De term koning wordt wijselijk vermeden, gezien alle bedenkelijke associaties.2 Zijn regering zal niet ter meerdere eer en glorie van hemzelf zijn, maar `in de kracht van JHWH, en in de majesteit van de naam van JHWH zijn God´ (vs. 3). Zonder de naam David te noemen benadrukt de profeet de verworteling van deze nieuwe heerser in de stam van Isaï; zijn leiderschap grijpt terug op het begin, terug achter de verwording in de tijd van de profeet.

Die kritiek op het huidige leiderschap in Juda klinkt wat abstract als je niet heel Micha daarbij hoort. Hier worden de voordelen van lectio continua zichtbaar. Wie in hoofdstuk 2 leest over het beroven van de zwakken, en in hoofdstuk 3 over leiders die hun volk letterlijk het vel over de oren stropen, kan zich daar van alles bij voorstellen. Zo concreet moet het wel worden, omdat anders het verlangen naar een Messiaanse koning in de lucht blijft hangen — waarom moest dat eigenlijk zo nodig? Voor wie heel Micha leest is dat duidelijk.

De tegenstanders van Micha, tempelprofeten, die een kliek vormen met de Jeruzalemse elite, vertrouwen erop dat het wel los zal lopen met de dreiging. De val van Samaria, de wegvoering van een groot deel van de inwoners van het Noordrijk en de komst van vele vluchtelingen naar Juda en Jeruzalem hebben hen niet gewaarschuwd. Hizkia doet toch weer een poging tot coalitievorming tegen Assyrië, waar de profetische beweging zich altijd fel tegen keert.

De groep tegenstanders van Micha is duidelijk nationalistisch gezind. Voor hen geldt als vaste zekerheid: `JHWH, Juda en het huis van David´. Dat is de vastgeroeste publieke religie, het `God met ons´ op de rand van de euro. Ook Micha sluit dus aan bij de traditie van David, maar hij doet dat heel anders: hij speelt juist de oorsprong, het begin, Betlehem, uit tegen Jeruzalem, het machtscentrum waar de Davidische traditie vastgelopen is.

De eerste woorden van vs. 4 vormen een vertaalprobleem. Alleen de Groot Nieuws bijbel volgt met `Nee onze koning hier in Jeruzalem blijft ongedeerd´ Van der Woude; andere vertalingen, van Naardense Bijbel tot NBV en BGT, handhaven de traditionele visie waarbij 5:4a terugslaat op de komende Messiaanse heerser in 5:1-3: `En deze zal vrede zijn´. Het is een lastige keuze, te meer omdat dit een geliefd Schriftgedeelte is in advents– en kersttijd, en deze laatste vertaling zo in ons collectief geheugen zit. Op technische gronden meen ik toch dat Van der Woude gelijk heeft,3 maar wie anders kiest mag zich gedekt weten door de breedst mogelijke uitlegtraditie.

In de verzen 4b en 5 komen we zeker, Van der Woude volgend, opnieuw tegenwerpingen tegen. Hier is de trotse elite aan het woord, die vol vertrouwen is op Gods bijstand in de strijd. De zeven herders en acht prinsen zullen wel staan voor een bondgenootschap van kleinere staatjes tegen de grootmacht in het noorden.

In vers 6 is opnieuw de profeet aan het woord, en opnieuw met een heilswoord. Maar hij spreekt veel bescheidener over de `rest van Jakob´; let op, dat hij wellicht ook met de term Jakob weer teruggrijpt achter de misschien in zijn tijd versleten term Israël naar de oorspronkelijke naam van de derde aartsvader. Een rest van Israël zal, te midden van de volkeren, als dauw van JHWH zijn. Dauw is teken van het miskende maar hoogst noodzakelijke, dat de Heer geeft. Zó zal Israël tot zegen te midden van de volkeren zijn. In de verzen 7 en 8 gaat het opnieuw over de `rest te midden van de volkeren´, maar hier met veel meer triomf: als een leeuw zal die rest de vijanden verscheuren! Van der Woude ziet hier opnieuw de tegenstanders aan het woord die Micha´s woorden echoën: zij blijven volharden in een triomfalistisch geloof dat God op korte termijn zijn volk zal laten heersen over de oppermachtig lijkende tegenstanders.

Geen vertrouwen op wagens en paarden

Hier komen we woorden en thema´s tegen die zeer bekend zijn van Jesaja, wiens jongere tijdgenoot en wellicht leerling Micha was. De verzen zijn duidelijk geïnspireerd op Jesaja 2:6-8, maar de vraag is opnieuw, of ze oorspronkelijk zijn. Om een lang verhaal kort te maken meen ik, dat de verzen 9-13 wèl passen in het geheel van Micha’s prediking.4 Juist Jesaja 2 laat zien dat Israël allerminst vrij is van de fascinatie voor goud en zilver, wagens en paarden, tovenarij, kortom de economische, militaire en spirituele macht van de volkeren. Wil Israël werkelijk Gods volk zijn, dan zal het daarmee moeten breken. God zelf (Hij is het subject in deze verzen) zal hen hiervan losmaken. We hebben hier opnieuw te maken met een aanzegging voor de verre toekomst, dóór oordeel en neergang heen, vgl. het `op die dag´ in vers 9.

Uitkomen of aankomen?

Wie historisch leest zal wellicht zeggen, dat Micha een zwartkijker was. Voor Juda is die Assyrische dreiging rond het jaar 700 toch nog met een sisser afgelopen? Ja, maar ruim een eeuw later ontmoet Jeremia dezelfde mentaliteit (vgl. Jer. 27-28), en dan gaat het wèl mis. Wellicht stammen delen van Micha uit die tijd, voor of in de ballingschap, teruggeplaatst in de tijd. In elk geval geeft het boek Micha ware woorden, die als ze goed gelezen worden, áánkomen.

Noten

1: Zie Dr. A.S. van der Woude, Profeet en Establishment. Een verklaring van het boek Micha (Exegetische studies). Kampen (Kok) 1985; idem, *Micha* (POT). Nijkerk (Callenbach) 1985. De stelling lijkt vreemd en speculatief, maar is minder vreemd als je bedenkt dat in Micha 2: 13 verschillende malen de tegenstanders expliciet aan het woord komen, met `maar zij zeggen´ (2:4; 2:6) en dat in 3:1 de profeet met `Maar ik zeg´ weer het woord neemt. Het is in elk geval een elegantere oplossing dan tekstcorruptie veronderstellen en willekeurig wijzigingen aanbrengen. De *Groot Nieuws Bijbel* volgt Van der Woude en geeft in de tekst de rolverdeling aan. Karel Deurloo, *Om het recht lief te hebben. Verhalen over de boerenprofeet Micha*. Baarn (Ten Have) 1983, stemt ten dele toe; deels N.A. Schuman, *Micha. Verklaring van een bijbelgedeelte*. Kampen (Kok) 1989, houdt het op een bewust in de tekst aangebrachte spanning tussen heils– en onheilsprofetie, wat mij te vaag overkomt.

2: Zo Deurloo, Om het recht lief te hebben, 29.

3: Het draait vooral om de twee zaken: het aanwijzend voornaamwoord ×–×” — `deze (hier)´, kan moeilijk slaan op de komende vorst die juist nog niet `hier´ maar ver weg is; en de uitdrukking ×”×™×” שלום kan veel makkelijker `in veiligheid zijn´ betekenen dan omgewrongen worden tot `vrede brengen/betekenen´. Anders echter Deurloo, Om het recht lief te hebben, en vele anderen.

(4): Zo ook deels Schuman, Micha, 118vv. Met vs. 14 weet ik, zoals velen, niet goed raad.

Scroll naar boven