Jesaja 44,1-20

Vertaling

1
En nu hoor, Jakob mijn knecht,
Israël die ik verkozen heb!
2
Zo zegt JHWH, die je gemaakt heeft,
die je geformeerd heeft van de moederschoot af aan,
die jou helpt:
Vrees niet, mijn knecht Jakob,
Jesurun die ik verkozen heb,
3
want ik stort water uit op wat dorstig is,
stroompjes op het droge.
Ik stort mijn geest uit op jouw zaad,
en mijn zegen over jouw nakroost,
4
dat ze uitspruiten als tussen gras,
als populieren aan waterloopjes.
5
De een zal zeggen: Van JHWH ben ik!
de ander zal zich met de naam Jakob laten noemen;
nog een ander zal op zijn hand schrijven: Van JHWH,
en zich sieren met de naam Israël.
6
Zo zegt JHWH, de koning van Israël,
zijn [ver] losser, JHWH der Legerscharen:
Ik ben de eerste en ik ben de laatste,
buiten mij is er geen God.
7
Wie is aan mij gelijk?
Dat moet hij dan maar uitroepen, verkondigen en voor mij uiteenzetten:
vanaf [het moment] dat ik een eeuwigheidsvolk neerzette,
én de gebeurtenissen,
én wat komen gaat.
Laten ze dat wat hun betreft verkondigen.
8
[Jullie], laat je geen schrik aanjagen
en laat je niet in paniek brengen.
Heb ik het je niet van oudsher laten horen en verkondigd?
Jullie zijn mijn getuigen.
Is er Goddelijkheid buiten mij?
Er is geen [andere] Rots; ik ken er geen.
 
9
Wie beelden formeren,
nietigheid, dat zijn ze allen.
Hun dierbaarheden brengen geen baat.
Zijzelf zijn daarvan de getuigen:
dat ze niet zien en dat ze geen kennis hebben,
zodat zij (beeldenmakers) zich moeten schamen.
10
Wie formeert er nu een God,
wie giet er een beeld,
dat geen enkele baat geeft!
11
Ach, al wie hem (die God ) toegedaan zijn,
ze zullen beschaamd staan.
De ambachtslieden, dat zijn maar mensen.
Laat ze allemaal samenkomen en aantreden:
Ze zullen verschrikt zijn en tegelijk zich schamen.
12
De ambachtsman in ijzer,
hij werkt met de smidsbeitel in de kolenhaard.
Hij vormt hem (de God) met hamers,
hij bewerkt hem met de kracht van zijn arm,
ook al krijgt hij honger, al heeft hij geen kracht meer,
al drinkt hij geen water, al wordt hij moe!
13
De ambachtsman in hout spant zijn meetsnoer,
hij tekent hem uit met en stift,
bewerkt hem met schaven,
tekent hem af met een passer.
Zo werkt hij hem uit naar het model van een man,
naar een pracht van een mens
om [hem] te laten tronen in een [tempel] huis.
14
[Eerst moest hij] ceders omhakken.
Hij nam pijnboom- en eikehout.
Dat had hij voor zich sterk gekweekt onder de bomen van het bos.
Hij had een laurierboom geplant en de regen had die groot laten worden.
15
Zo heeft een mens brandhout.
Hij neemt ervan en warmt zich;
ook steekt hij het aan en bakt er brood op;
ook bewerkt het het tot een God en werpt zich neer:
hij maakt een beeld en knielt ervoor neer.
16
De ene helft verbrandt hij in vuur,
op de andere helft… daarvan eet hij zijn vlees;
hij braadt zijn gebraad en raakt verzadigd;
ook warmt hij zich en zegt:
Ha, ik word warm, ik zie vuurgloed!
17
En van de rest maakt hij een God: een beeld voor zich,
knielt en werpt zich ervoor neer.
Hij bidt tot hem en zegt: Red mij, want gij zijt mijn God!
18
Ze hebben geen kennis, geen inzicht,
want dichtgesmeerd zitten hun ogen, zodat ze niet zien,
hun hart, zodat ze geen begrip hebben.
19
Men neemt het niet ter harte,
men heeft er geen kennis van,
men heeft er geen inzicht in en zegt:
De helft ervan heb ik in vuur verbrand
en ook heb ik op de houtskool ervan brood gebakken;
ik ga vlees braden en eten en van wat er (van het hout) overbleef,
wil ik een Gruwel[beeld] maken;
voor een droog stuk hout ga ik knielen.
20
Wie zich zo met (dingen die niet meer zijn dan) as bezighoudt,
is door een bedrogen hart misleid.
Hij redt ’t niet en hij zegt niet:
Zou er geen leugen[achtige praktijk] in mijn rechterhand zijn?
Scroll naar boven